Stolpersteine Borne Familiegeschiedenissen: De familie Zilversmit

Auteur: Annette Evertzen

De familie Zilversmit

De heer Izak Zilversmit wordt in 1852 in Hengelo geboren. Hij wordt als Izak Spier geboren, maar zijn moeder Julia trouwt of hertrouwt op latere leeftijd met Heimann David Zilversmit en haar acht kinderen krijgen zijn achternaam. Heimann had toen al vijf kinderen uit een eerder huwelijk met Roosje Spier; Julia Spier was misschien zijn schoonzus.

Izak zelf trouwt in 1882 in Warsingsfehn met Betty Driels, die daar in 1854 geboren is. Ze krijgen er zes kinderen en verhuizen in 1893 om onbekende redenen naar Borne, waar hun jongste kind geboren wordt. In Borne wonen ze aan de Watertorenstraat (nu nummer 7) en werkt Izak als koopman in manufacturen en later als koster van de Nederlandse Israëlitische gemeente.

De kinderen van Izak en Betty zijn:

Afb. 01:
Afb. 02: Izak Zilversmit en Betty Driels

In Borne hebben Izak en Betty niet veel geluk met hun kinderen. Hun jongste kind sterft er kort na de geboorte en twee zonen (David en Heimann) overlijden rond hun tiende levensjaar. De tweelingzussen Frieda en Auguste blijven ongehuwd en komen beide op noodlottige wijze om. Van Auguste gaat het verhaal dat ze zichzelf verdronk, na een kort verblijf in Coesfeld in 1923. Haar tweelingzus Frieda verongelukt bij een auto-ongeluk op de Bleek in 1941. De oudste zoon Nathan sterft op 47-jarige leeftijd. Alleen zoon Samuel leeft nog als de oorlog begint.

Izak’s vrouw Betty Driels overlijdt in 1941 en ligt op de Joodse begraafplaats, samen met haar zoon Nathan, dochter Frieda en een aantal kinderen zonder grafsteen.

Izak is de oudste van de Bornse Joden die worden weggevoerd. Hij is dan negentig jaar. Behalve Izak worden zijn zoon, twee schoondochters en zijn twee kleinkinderen in Sobibor vermoord. Volgens de verhalen is Izak onderweg gestorven.

Velen herinneren zich hem nog:

Zilversmit was een goede man… Die stonden goed bekend. Het waren goede Joden… Zilversmit was een oud Joodje… Zij kwam nooit buiten, maar hij stond de hele dag buiten, bij het poortje…Hij deed altijd trouw zijn diensten in de synagoge… Koster was Zilversmit. Zaterdagmorgen ging hij met stoffer en zand naar de kerk… De thora, daar sjouwde hij veel mee, die oude Zilversmit… De oude Zilversmit ging op vrijdagavond met de Wet onder de arm, lopend, van de ene Jood naar de ander… Hij liep met het grote boek door Borne om de bijdragen bij de Joden op te halen. : ‘Wol iej nog ne wek Jör blievn’?[1] En ze betaalden allemaal, alle weken… Koster Zilversmit eiste gehoorzaamheid, ook van de grotere kinderen… Zilversmit had twee zoons en weinig geld. Met dat weinige geld moest hij handel drijven… Ze hadden veel antiek, opgekocht bij de boeren. De hele keuken stond vol tin. De dochters zaten de hele dag te poetsen… De hele keuken hing vol met tinnen borden, en potten, en in de kamer stonden heel mooie kasten. Die heeft de oude Zilversmit voor de oorlog verkocht, dat was al een teken dat ze iets zagen aankomen. Ik denk dat hij het geld heeft willen gebruiken voor de onderduik van zijn kleinzoon… De oude Zilversmit stond aan de ingang van een winkel toen de Duitse troepen binnenkwamen. Toen al riep een Duitse soldaat: ‘Kijk, daar staat nog een Jood!!’, en dat vergeet ik nooit meer… De oude Zilversmit van meer dan negentig jaar had gezegd: ‘Ik ga op reis, ik ben nog nooit op reis geweest’… Hij moest lopend naar het spoor. Vroeger werd niemand met wagens opgehaald, Zilversmit was 90, maar moest toch lopen.
Bron: Interviews Jaap Grootenboer.

  1. Nathan en Sophia Strauss

Nathan, de oudste zoon van Izak en Betty, trouwt met Sofie Strauss uit Millingen in Duitsland. Ze krijgen in 1924 hun zoon Iwan en wonen aan de Ennekerdijk (nu nummer 23). Nathan was dansleraar van beroep, maar hij en zijn vrouw handelden ook in stoffen. Als Nathan in 1930 overlijdt aan een longontsteking probeert zijn vrouw met een handeltje in stoffen en kruidenierswaren in haar onderhoud te voorzien.

In 1938 vraagt Sofie een verblijfsvergunning aan voor haar 81-jarige Duitse moeder, omdat: ‘hare Moeder een hooge ouderdom bezit, zoodat eene verpleging bij hare dochter in Borne nodig is’. Haar broer Siegfried of Frits, die in Amsterdam woont en niet onbemiddeld is, verklaart dat hij wekelijks ƒ10,- aan de kosten voor het levensonderhoud van zijn moeder zal bijdragen. Bovendien wordt gesteld dat de moeder zelf ook nog over een bedrag van ƒ6000,- kan beschikken.

Sofie probeert ook haar zus naar Borne te halen, omdat deze zich in Duitsland niet meer kan redden: ‘Haar bezit, zijnde een woning met een weide, heeft ze moeten verkopen en de opbrengst daarvan als boete aan de Duitsche regering moeten betalen’. Sofie zegt dat ze met haar handeltje ƒ20,- à ƒ23,- per week verdient, dat ook haar bemiddelde broer weer bij wil springen, en dat ze op een spaarbankboekje ƒ1000,- van haar zus heeft. Alle registers moesten worden opengetrokken om maar geloofwaardig te maken dat de vluchtelingen niet ten laste van de Bornse gemeenschap zouden komen. De gemeenteveldwachter heeft geen bezwaar en tekent op: ‘Het geheel in het gezin maakt een netten indruk waaruit ik de conclusie trok, dat zij een goed bestaan heeft’.

In de oorlog wordt mevrouw Zilversmit in april 1943 naar kamp Vught vervoerd en via Westerbork naar Sobibor waar ze bij aankomst wordt gedood. Haar moeder is dan waarschijnlijk al overleden. Voor zover bekend is de zus niet naar Borne gekomen.

Sofie’s zoon Iwan slaagt in 1940 voor zijn MULO examen en begint in 1941 als wever bij Spanjaard te werken. Hij meldt zich in 1941 aan voor de Gemeentelijke Handelsavondschool in Hengelo, maar wordt vanwege zijn Joodse afkomst niet toegelaten. Iwan is één van de eersten die in Borne door de politie wordt opgepakt, een jonge jongen nog. Hij wordt in augustus 1942 tewerkgesteld in kamp Overbroek in Kesteren en in maart 1943 vanuit Westerbork naar Sobibor weggevoerd. Hij is de enige uit Borne op dit treintransport en wordt bij aankomst direct vergast, 18 jaar oud.

Afb. 04: Iwan Zilversmit
  1. Samuel en Mina van Gelder

Samuel oftewel Sam of Sem woont met zijn vrouw Mina van Gelder aan de Abraham ten Catestraat (nu nummer 21). Hij heeft achter het huis een koestal, handelt er in vee en is slager. Hij was een roemruchte handelaar en veel mensen herinneren zich hem. In 1929 wordt hun dochter Zelma geboren. In de oorlog weet de familie aanvankelijk onder te duiken en worden ze door de politie gezocht. Sam is naar Weerselo gevlucht en daar verraden, volgens de verhalen omdat hij zelf te onvoorzichtig was en geregeld buiten liep. Jaap van Gelder zag hem nog in een boerenkar voorbij komen, door de Duitsers begeleid. In 1943 wordt de familie Zilversmit vanuit Westerbork naar Sobibor vervoerd en vergast bij aankomst, Zelma is dan 13 jaar oud.

Buurtbewoners herinneren zich:

Sam Zilversmit was een specifieke veekoopman… Sem was handelaar. Als een ander ’s morgens de ogen open deed, had Sem de kost al verdiend… Isaac Spanjaard had veel antiek in huis via Sem, een gehaaid koopman… Sem kwam elke dag [in het buurtcafé]. Hij had een dochter: Zelma. Van Sem kregen we een gulden in de spaarpot voor een kerstkribbe. Die gulden was prachtig, want we leerden immers dat de Joden ons Heer hadden vermoord! We hadden een café en Sem was een huisvriend. Hij kwam altijd, totdat we geen Joden meer mochten ontvangen in onze zaak. Sem duikt onder op een overtuigend goed adres. Hij gaf ons het geld in bewaring. Dat hebben we naar Jozef-van-de-Knuif gebracht. Sem hebben we niet meer gesproken. Op 22 mei 1943 is hij opgepakt in Saasveld. Hun dochter Zelma was een heel knap kind, stapelgek waren ze met haar. Het spijt me nog dat we Zelma niet in huis genomen hebben.
Bron: Interviews Jaap Grootenboer.

Na de oorlog begint de familie De Leeuw hun vleeswarenfabriek in de koestal van de familie Zilversmit.

Afb. 06: Zelma Zilversmit. Tekening door Hans Leuverink

Als herinnering aan Izak Zilversmit volgt hier een verhaal van Gé Nijkamp, een deel van dit verhaal vertelde hij terwijl het steentje voor Izak werd gelegd

De oude man, de kleine jongen en de grote oorlog

In een landelijk ochtendblad van vrijdag 30 november 2007 stond een mooie foto in kleur, maar de aanleiding van hetgeen op de afbeelding gebeurt is zwart als de nacht. Ook de personen die weergegeven zijn vormen een wonderlijke combinatie: twee van de mannen beleefden als kind de vijf zwartste jaren van onze geschiedenis; de beide vrouwen zijn – gelukkig – jonger, zodat ze de grote oorlog niet meegemaakt hebben en de werkende man op de voorgrond is een Duitse kunstenaar, die een kleine gedenksteen legt waarop de naam van de man die ooit in dit huis leefde, vermeld staat:

Afb. 07:

Gods wegen zijn soms wonderbaar – zegt men.

De maand april van het jaar 1943 had het eerste groen aan boom en struik gebracht ten teken dat de lange donkere winter voorbij was. Ook gaven de voorjaarsbloemen weer kleur aan de tuinen, velden en bermen van de wegen, maar de mensen die dat zagen waren niet blij. Integendeel; door de straten van ons dorp reden al bijna drie lange jaren legervoer­tuigen met een vreemd teken op de flank. Deels leek het op een kruis, maar toch heel anders dan het bij ons thuis in bijna elke kamer aan de wand hing.

Als jongen van enkele jaren oud, die de ernst van het leven nog niet kende vond ik de langs marcherende Duitse soldaten een machtig-mooi gezicht. Hun taal leek wel wat op het Twents dat onze moeder ons ooit geleerd had, maar had zo’n vreemde, harde klank dat van hun toch een vreemde dreiging uitging. Dat begreep zelfs het kleine kind dat ik in die dagen was, maar als ze weer strak in het gelid voorbijkwa­men en het ‘Ro-o-ze Marie’ tegen de gevels van onze buurt schalde, was ik dat erg gauw vergeten en groot was m’n verontwaardiging toen moeder me onder – ‘Doar mö’j nich noar luustern, dat zint lelijke leu!’ – aan één oor naar binnen sleurde.

Hoe konden zij die zó mooi zongen, niet deugen? Kort daarop wist ik wel beter.

In onze straat stond aan de overzijde het kleine huisje van een oude man die ik ‘opaatje’ noemde, hoewel hij dit niet was. Ik kende hem goed omdat hij soms bij ons kwam, altijd aan het begin van de avond als het buiten donker geworden was. In mijn herinnering zie ik nog zijn gebogen gestalte aan onze keukentafel zitten terwijl ik wat lager op de vloermatten speelde: de smalle schouders, zijn handen die het zorgelij­ke hoofd steunden en de verdrietige ogen onder de hoedrand. En de stem van m’n vader – die nooit een hoed droeg: ‘Het kan almoal nog wa metvaln, buurman…’

Maar de oude man schudde z’n hoofd, mompelde iets dat ik niet begreep, ook een kind voelt dan aan dat iets niet gaat zoals het zou moeten gaan. Mijn vader zal vast

zijn eigen woorden ook niet geloofd hebben en als hij zag dat ik m’n spel ongemerkt geëindigd had en toeluisterde, hoor ik hem nog aan m’n moeder vragen: ‘Hanna, möt de jong nich nöadig noar ber hen?’

Dat bleek waar te zijn en wat later viel ik met raadsels in slaap, werd vaak weer gewekt door het monotone geluid van vele vliegtuigen die tot diep in de nacht eindeloos overkwamen, terwijl ver weg afweergeschut goedmoedig gromde.

Het waren vreemde dagen, ook voor een kind.

Het moet in die tijd geweest zijn dat ik op een dag zag dat de buitendeur op een kier open stond; ik was de waarschuwing van m’n moeder vergeten en glipte stil de straat op. Aan de overzijde stond de oude buurman en dat vond ik vreemd; ik kende hem alleen van de donkere avond. Hij wenkte me en zei dat ik iets moois van hem zou krijgen, vatte me bij de hand en blij liep ik naast hem naar zijn kleine woning. Van de schouw pakte hij een klein vierkant busje; iets dergelijks kende ik thuis als missiebusje waar je soms een cent in de gleuf in het dekseltje mocht doen voor de kleine nikkertjes in verre landen, maar door de omstandigheden was daar de laatste tijd weinig van gekomen. Hij gaf me het busje, deed daar een zilveren gulden in en zei dat ik alles goed moest bewaren; ‘Dan wö’j later riek. En iej kriegt dat umda’k meugelijk wied vot goa…’ Dat laatste hoorde ik bijna niet meer, want rammelend liep ik met mijn gekregen schat naar huis en liet ‘t trots aan m’n ouders zien. ‘Doar mag iej wa good op pasn’n’, zei m’n moeder en zette ‘t kleinood boven voor de schoorsteenmantel. ‘t Eerste dat ik elke morgen na ‘t wakker worden en ook nog enkele malen daags deed, was een stoel aanschuiven om me te overtuigen dat ik nog steeds ‘riek’ was. Daar was ik zo druk mee dat ik niet heb gemerkt dat ze hem hebben opgehaald; hij was een stokoude man, één van de joodse medeburgers die door de nazi’s en hun handlangers op 11 mei 1943 uit Borne zijn weggevoerd en in Sobibor hun afschuwe­lijk einde vonden.

Als een herinnering aan deze oude buurman staat het kleine geschenk dat ik ooit van hem kreeg altijd onder oogbereik als ik daags aan m’n werktafel zit. In het schemer­don­ker is de Davidster en de woorden De Joodsche Invalide op enige afstand bijna niet waar te nemen, maar ondanks dat blijft het een klein monument, waar ik soms met gemengde gevoelens naar blijf kijken.

Afb. 08:

En de kleine metalen plaat tussen de straatste­nen voor zijn vroegere woning vertelt in sobere woorden een verhaal; zijn levensver­haal dat in Twente begon en negentig jaar later in een ver, vreemd land zo triest zou eindigen…

Gé Nijkamp