Boorn & Bowerschop 2019-03: Uit het leven van Gerard Wensink (1906 – 1987) Deel 9 en Oonderboks

Auteur: Gerard Wensink (schrijver kroniek) en Leo Leurink (inleiding, noten en fotobijschriften

In deze een na laatste aflevering uit de kroniek van Gerard Wensink nemen we onze lezers eerst mee naar Gerard’s herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog (1914 – 1918). Hij vertelt onder meer over de mobilisatie in het neutrale Nederland en over een Duitse deserteur die onverhoeds naast hem in bed beland. Hierna volgen enkele beschrijvingen van kleurrijke buurt- en dorpsgenoten uit zijn tijd, waarvan er een tweetal figureert in het ludieke verhaal onder de titel “Met de oudjes op stap”, onder auspiciën van de plaatselijke afdeling van de Algemene Bond van Ouderen.

Afb. 01 Gerard Wensink

Uit de Eerste Wereldoorlog 1914 – 1918

Op zondag 28 juni 1914 werden te Sarajevo, de hoofdstad van Bosnië, de 50-jarige Oostenrijkse troonopvolger Frans Ferdinand (van Oostenrijk) en zijn echtgenote door pistoolschoten om het leven gebracht. Door deze moordaanslag ontbrandde op 28 juli daaropvolgend de Eerste Wereldoorlog. Om onze neutraliteit te handhaven mobiliseerde ook Nederland. Ik was toen ruim 8 jaar oud en eind januari 1914 opgenomen in het gezin van mijn pleegouders, Jan Schoemaker in de Jurienstraat (nu Brinkstraat). Evenals overal elders waren ook hier in de straat prikkeldraadversperringen aangebracht, waarbij een soldaat op wacht stond. Er was dus voor een jongen van mijn leeftijd heel wat te beleven in onze buurt. Op een dag, toen ik met een paar andere jongens bij de versperring stond te kletsen nabij de werkplaats van aannemer Morselt kwam er opeens een man aanhollen, achtervolgd door veldwachter Dijkslag, die hem blijkbaar wilde arresteren. Dat gelukte Dijkslag niet zo best, ondanks hulp en sloeg woest om zich heen. Jan Bornerbroek, een metselaar die daar in de buurt woonde, kwam er ook naar toegelopen. Hij werd echter direct door Dijkslag met een “in naam der Koningin” gesommeerd assistentie te verlenen. Bornerboek, een Enschedeër van geboorte en nogal vrijgevochten, deed dat op zijn manier. Hij ging naar de weerspannige toe, klopte hem op zijn schouder en zei: “Ik weet nich wee doe bis, mer goat met miej met en dan koomp alns in orde!’ Da’s good’, zegt de man, ‘met oe wik wa met, dee aandere keerls mut van miej ofbliewn”. Jan Bornerbroek nam de man bij de arm en laveerde met hem naar zijn eigen huis. Dijkslag wilde ook mee. “Nee” zegt Bornerboek, “hier bin ik de baas”, en Dijkslag af. Zo werd de politie buitenspel gezet!

Afb. 02 Agent van politie Dijkslag in 1925, in die tijd nog veldwachter geheten. Bron: Een uitsnede van een foto uit het boek “Kent u ze nog de Bornsen”, van G.P. ter Braak

Een deserteur in bed

Het was in het begin van de Eerste Wereldoorlog, dat ik ’s nachts een keer wakker werd en een grote kerel bij mij in bed vond. Ik was nog te veel in slaap om echt bang te zijn en probeerde dat grote ding eruit te kiepen. Toen ik mijn kleine vuistjes er tegenaan zette hoorde ik opeens: ”Was dös doe toch? Ik wil biej diej sloapen of mag dat nich?” Ik zeg:”Joawa, mer wee bis doe dan?” En toen kwam het verhaal los. Hij was een Duitser en familie van mijn pleegouders. Hij heette Alfons Hock en was uit het Duitse leger gedeserteerd. Midden in de nacht de grens over geslopen en bij zijn oom en tante aangekomen. Omdat die zo direct geen slaapplaats voor hem hadden zeiden ze tegen hem: “Kruip maar bij de jongen in bed, dan zien we morgen wel verder”. Toen hij vroeg of ik niet eerst gewekt moest worden, hadden ze gezegd: “Nee, dat hoof nich, den wordt nich bang, dat mag e nich”. (Ik mocht nooit bang zijn; Spartaanse opvoeding!) Alfons is er tot het eind van de oorlog gebleven en toen teruggekeerd naar Duitsland.

Afb. 03 Het gebroken geweer was in Nederland en in België voor de Tweede Wereldoorlog een symbool voor het pacifisme. Het werd gedragen als een speldje (ook wel het gebroken geweertje genoemd) op de kleding. De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog waren aanleiding voor een grote antimilitaristische beweging. Bron: Wikipedia

Toen ik de lagere school doorlopen had, mocht ik naar de MULO in Hengelo. Daar liep ik naar toe, samen met Gerard van Harten, Antoon Leuverink en Jan Leushuis (’t Sluur). Ook de zoons van H. Hulshof (van de Grutter) liepen met ons mee. Zij rustig, doch in de buurt van het slachthuis gekomen roken ze bloed en waren bijna niet meer te houden. Dan werden ze woest. Vooral als er van die grote Friese stieren bij waren dan was het soms bij het levensgevaarlijke af hen in de schuur te krijgen. Je griezelde er soms van. En toch was het best gezellig in huize Schoemaker, vooral toen ze ook nog een Oostenrijkse jongen opnamen. Hij was van mijn leeftijd en heette Gerard Boonen. Ik kon goed met hem overweg en ’t mooiste was dat we elkaar onze taal leerden. Hij is ruim een jaar gebleven. Ik moest altijd vroeg naar bed, maar als het een mooie zomeravond was vond ik dat niet zo erg. Dan was er als je bij het open raam zat vanaf de overkant van de straat zoveel te zien en te horen, dat je aan slapen geen behoefte had. Dan leek het net of alle joden uit de buurt bij Sallie Lievendag op visite waren. Dan kwamen er onder de bomen de verhalen los. Het ene nog mooier dan het andere. Heel hun handel en wandel kwam ter sprake; ze trachtten elkaar de loef af te steken. De een had nog meer en beter verkocht of ingekocht dan de ander. Er werd ook veel geplaagd en vooral gelachen, doch allemaal netjes. En ik maar luisteren!!

Kleurrijke buurt- en dorpsgenoten uit die tijd

Poaters Getjaan en Jannoa Kiewik woonden aan de Woolderweg in een klein huisje op de plaats waar thans de MAVO staat. (Het gebouw staat er nog, anno 2019, maar onderwijs wordt er niet meer gegeven / L. L.). Ze hadden geen kinderen, waren beide al heel oud en gingen ‘s avonds, bij wijze van spreken, al met de kippen op stok. Na de gebruikelijke avondpap was het voor hen bedtijd. Op een avond, het was al bijna donker gluurden we met een stelletje jongens even tussen de gordijntjes door en zagen, dat ze beiden geknield voor een stoel lagen, bezig met hun avondgebed. Onderwijl zat de kat met een poot uit de pappot te snoepen; die stond midden in het vertrek op de vloer met het deksel (de stolp) er schuin tegenaan. Jannoa, zag dat en bad, hardop, aan een toon door: “Wees gegroet Maria, vol genade, Getjaan doot de stolp op ’n pot, de kat zit der biej, de heer is met u. Gezegend zijt gij enz., enz.!!

Hendrik Mars

Hendrik was een buurman van ons, hij ventte vroeger met brandstoffen (ook wel kolenboer genoemd / L.L.). Hij was een gezellige prater en hij was vroeger ook een goede toneelspeler. Op oudere leeftijd werd hij een van de oprichters van onze ouderenbond (zie ook bij het volgende hoofdstuk / L.L.). Bij deze ouderenbond ben ik zelf ook enige jaren voorzitter geweest. Op ruim 80-jarige leeftijd is hij overleden. Enkele dagen hiervoor kwam ik bij hem op bezoek en vroeg hem hoe hij het maakte . “Nich bes”, zei hij, “’t Is oflopen, ik goa dood”. Ik vroeg hem: “zeej der ok tegen an Hendrik?” Dat hef miej ’n dokter ok al vroagd en wat mean iej da’k em zeg heb? Ik zea; dokter, dood goan is nich zo slim, mer ’n aandern dag is ’t völ beroerder, want dan biej zo stief as ne plaank!! Twee dagen later stierf hij.

Met de oudjes opstap

We hebben hier in Borne al vele jaren een afdeling van de A.N.B.O., de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen. Het ledental schommelt meestal rond de duizend. Zelf ben ik daar ruim acht jaar voorzitter van geweest. Het is een zeer actieve vereniging waarin verschillende clubjes zijn ontstaan die zingen, dansen, gymnastiek beoefenen, kaarten en zwemmen. Dat alles onder deskundige leiding. Elke maand is er een gezellige avond, vaak met medewerking van een toneelvereniging of andere groeperingen. De entree is voor de leden altijd gratis evenals de koffie in de pauze. Ook worden dag- en weektochten georganiseerd, zoals bijv. naar Meerssen in Limburg. Van daar uit kun je gemakkelijk uitstapjes maken naar Duitsland en België. Over zo’n week in Hotel Reinders in Meerssen gaat mijn verhaal. Als we eens zo’n uitstapje over de grens maakten kregen we altijd een lunchpakket mee. We moesten wel zorgen voor het diner weer terug te zijn. Tijdens het eten ging het er altijd gezellig aan toe, vooral als Hendrik Mars en Bernard Pol hun dag hadden. Die twee waren onafscheidelijk, ze sliepen zelfs bij elkaar. Hendrik was een klein, schriel kereltje, woog niet meer dan 100 pond. Hij was een oud toneelspeler en zat altijd vol grappen. Wat dat laatste betreft was Bernard zijn evenknie, doch die was groot, dik en kogelrond met een gewicht van minstens 250 pond. Het waren een paar grapjassen, die je steeds in de gaten moest houden. Bernard die kon heel ad rem uit de hoek komen. Zoals eens, toen hij tijdens het eten met zijn servet aan het friemelen was. Hij had die onder zijn kin vastgemaakt en wilde die ook nog achter zijn broeksband steken met het gevolg dat zijn rits open sprong. Grote hilariteit bij de dames die bij hem aan tafel zaten en alles nauwkeurig gevolgd hadden. Totdat er een van hen opmerkte: “Bernard doot de bokse too, want ’n geeteling (merel) vlög der oe oet”! “Niks gen last”, antwoordde Bernard, “dén zit toch ’n heeln dag op ’t nus”!

Afb. 04 n Geeteling (merel) op ’t nus

Na het eten werd er gekaart of een feestje gebouwd. De laatste avond in elk geval, de familie Reinders deed dan ook mee. Dat duurde meestal tot in de kleine uurtjes. Onze beide grappenmakers hielden het niet zo lang vol, wanneer het 12 uur was dan vonden ze het welletjes. Op een avond echter kwam Bernard na een kwartiertje al weer naar beneden, in zijn pyjama en helemaal van streek. Hij beefde als een rietje en kon bijna niks uitbrengen. Eindelijk kwam het er dan toch uit, haperend: ”Ik goa nich wierum, Beernd wil mie an ’t mes stekken”. We hadden allemaal met hem te doen, doch hoe we ook praatten Hendrik bleef maar zitten in z’n pyjama midden in de zaal. Tot de hotelhouder zei: “Ik wil wel gaan kijken, maar dan moeten er een paar van jullie meekomen. De politie haal ik er liever niet bij. Zo gezegd, zo gedaan. De zoon van de hotelhouder ging ook mee en Hendrik schoorvoetend achter ons aan. Op de slaapkamer gekomen zagen we Bernhard, met z’n 250 pond rechtop in bed zitten, in de ene hand zijn stok en in de andere een mes en maar lelijk kijken. Toen we hem vroegen waarom hij zo kwaad was op Hendrik kwam het hoge woord eruit: “Dat verdomde oas lig miej ’n heelen tied te pesten, ik wil ne nich biej miej in ber hebben. Ik sniej em nog leever an reepen!! De hotelhouder ging met hem aan ’t soebatten: “Dat kan toch niet meneer Pol, waar moet ik dan met meneer Mars naar toe”? Pol: “Dat kan miej niks schellen, hee koompt ter miej nig mer in”. Toen we een beetje meewarig naar Mars keken, stond die stiekem in een hoekje te lachen. Pol lachte nog harder en viel achterover in bed, de beide handen op zijn ronde buik. Ze hadden ons weer eens te grazen genomen.

In de volgende editie van Boorn & Boerschop het laatste deel uit de kroniek van Gerard Wensink.

Oonderboks

Afb. 05 Oonderboks

(–> naar PDF versie van deze publicatie)

(–> naar inhoudsopgave 2019-03)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)