Boorn & Boerschop 1992-02: Rechtspraak over hout

Auteur: W.J.H. IJzereef

Als je lid bent van de Heemkundevereniging Bussemakerhuis in Borne, dan ben je natuurlijk nieuwsgierig naar de inhoud van een brief, waaronder een grote handtekening staat van een BUSSEMAKER.

Afb. 01

Kort geleden kreeg ik zo’n brief onder ogen die in de meimaand van het jaar 1852 werd geschreven door Burgemeester J. Bussemaker Bzn, en was gericht aan de heer Officier van de rechtbank in Almelo. Het schrijven bevatte een Proces-Verbaal, waarin Johannes Prinsen, een wever uit Borne, werd aangeklaagd door H. Höfte wegens diefstal van hout. De omstandigheden en de aanklacht werden als volgt omschreven:

Op 19 Mei 1852 liepen de wever Anton Mulder en de smid Rudolf Hemmelder, beiden uit Borne, gezamenlijk van het land naar huis om 12 uur ‘s middags. In de verte (stond in het Proces-Verbaal) zagen zij de wever Johannes Prinsen komen aanlopen en (zo staat er dan zo mooi) vermoedende met slechte oogmerken.
Zij maakten een omweggetje en toen ze dichterbij gekomen waren zagen zij dat Prinsen in een houtwal met een mes “Twijg- en ander Weekhout” sneed en dat meenam. De houtwal liep langs de Lange Moate en was met deze in pacht bij Höfte, en als zodanig diende hij een aanklacht in.

Op de dag van vandaag, in 1992, schijnt het ons toe dat de hele zaak het papier nog niet waard is waarop het is geschre­ ven. En ook niet, als dit zulk mooi oudhollands papier is met een watermerk waarin een soldaat en een leeuw staan met de woorden PRO PATRIA.

Vroeger dacht men daar heel anders over en zeker wanneer het om hout handelde was de wet erg streng. Door dit Proces-Verbaal kwam de hele Justitie in Almelo in beweging! Twee dagen na ontvangst stuurde de Officier al dagvaardingen uit – op even mooi Pro Patriapapier – aan Hendrikus Höfte, Anton Mulder en Rudolf Hemmelder, die allen in Borne woonden, om als getuigen op te treden. Johannes Prinsen, die in de gemeente Weerselo woonde, werd als aangeklaagde gedagvaard. Op de achterkant van deze mooie brieven stond al voorgedrukt dat de deurwaarder de heren moest aanzeggen om reeds een veertien dagen later voor het gerecht te verschijnen.

Aan Ary Zigeler, deurwaarder te Oldenzaal, werd opgedragen om de dagvaarding aan Prinsen uit te reiken en hij spreekt Prin­ sen zelf op de eerste juni en draagt hem op om al op 10 juni in Almelo te komen.

Deurwaarder Roelof Zwiersen uit Delden moest naar de Bornsen en ging hen op 3 juni aanzeggen om ook de lOe juni in Almelo te verschijnen. Bij Höfte vertelt hij dat aan diens vrouw Maria Aalderink (Höfte woonde op het Aalderink in Hertme). Ook Anton Mulder is niet thuis en daar wordt het aan zijn zoon Francis aangezegd. Alleen Hemmelder spreekt hij zelf.
De kosten die Zigeler mocht declareren bedroegen f 1,89 (een gulden en negenentachtig cent). Hij vergiste zich bij het optellen en corrigeerde de declaratie voor een halve cent!
Zwiersen, die naar drie adressen moest, declareerde f 2,00 1/2 (twee gulden en een halve cent). Keurig gespecificeerd bestond dit bedrag uit de aanzegkosten, samen f 1,05, terwijl het met de hand overschrijven van de drie dagvaardingen en het invullen van het origineel 95 1/2 cent kostte.

Afb. 02: Het in 1846 in gebruik genomen Paleis van Justitie aan de Wierdense straat in Almelo, waar zich ook de cellen voor gevangenen bevonden.

Op de tiende juni 1852 zien we dus Johannes Prinsen voor de rechter verschijnen om, zoals het er in de ambtelijke taal van toen zo mooi staat: “te worden teregtgesteld wegens het feit in de acte uitgedrukt”.
Het was maar een geluk voor de man dat de betekenis van “teregtstellen” destijds een andere was dan tegenwoordig, anders had men hem in Weerselo niet meer terug gezien!

De zitting was niet bar imposant. Het was allemaal duidelijk genoeg, ook al had de aanklager zelf niets gezien en was het gestolen hout zo dun dat je het met een mes kon snijden!! Maar je valt wel achterover van verbazing als je de uitspraak hoort. Prinsen werd veroordeeld tot de straf van:

EENZAME OPSLUITING VOOR DE TIJD VAN EENE MAAND.

Het strafbare feit wordt desondanks gekwalificeerd als een eenvoudige diefstal, met tevens de veroordeling van de schuldigverklaring in de kosten van het rechtsgeding, ten behoeve van den Staat, executabel bij lijfsdwang.

Hoe het met Johannes is vergaan in die maand in eenzame opsluiting, “uit te voeren binnen eender cellulaire gevangenissen in dit Rijk”, is ons niet bekend. Je moet tegenwoordig heel wat uitspoken om zo gestraft te worden. We hopen voor hem dat hij de straf in Almelo heeft mogen uitzitten, want daar leek het wel uit te houden. De ons zo bekende Harm Boom bezocht Almelo in 1846 en hij schrijft in zijn Reisportefeuille hoe de gevangenis en het rechtsgebouw er toen uitzagen. Hij was er in het najaar en zegt ervan: “Het is koud in de rechtzaal, en dat is maar goed ook, want de rechters mogen het niet zo warm krijgen dat ze er hartstochtelijk onder worden”. “De cellen”, zegt hij verder , “worden met stoom verwarmd en dat bevalt goed”. Er waren 23 gevangenkamers, twee voor tijdelijke klanten (passanten) en één voor een gijzelaar. Hij zag 30 gevangenen waarop het “cellulaire stelsel” wordt toegepast, met dien verstande dat zij elkander altijd kunnen zien en spreken. Hij geeft alle eer aan de architect en stelt dat deze, naar zijn mening, “minder wreed was dan het stelsel”. Maar of Johannes Prinsen er veel goeds geleerd heeft betwijfel ik al even sterk als ik het nu doe van klanten in de Bijlmerbajes.

Afb. 03:

W.J.H. IJzereef.

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar inhoudsopgave 1992-02)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)