Auteur: Gerard Wensink (schrijver kroniek) en Leo Leurink (inleiding, noten en fotobijschriften)
In deze voorjaarsaflevering van Boorn & Boerschop keren we terug naar de belevenissen van Wensink in de Tweede Wereldoorlog. Temeer omdat we jaarlijks in april terugkijken op de bevrijding van Borne (3 april 1945), we ook de oorlogsslachtoffers herdenken op 4 mei en aansluitend op 5 mei onze bevrijding vieren. Wensink vertelt ons via zijn kroniek zijn verhaal over Pim Limberg. Deze jongeman uit Schiedam, aldaar in 1944 opgepakt door de Duitse bezetter en afgevoerd naar Duitsland, belandt tijdens zijn vlucht terug naar huis in Borne. Na een sprong uit de trein, waarbij hij gewond raakt, wordt hij bij toeval gevonden door Gerard Wensink. Wensink neemt Limberg zijn hoede en deze wordt liefdevol verzorgd in huize Wensink.
Verwijzend naar deel 5, verschenen in Boorn & Boerschop, nr. 2 van 2018, vervolgen we van daaraf Wensink zijn belevenissen in de Tweede Wereldoorlog.
Rijnschippers op de vlucht
Toen ik na mijn zogenaamde ziekteverlof niet weer naar Duitsland terug ging, moest ik natuurlijk wel voorzichtig zijn. De Gestapo zou me komen halen, had men immers gedreigd. Ik had me een schuilplaats gemaakt in onze zeer ruime schoorsteenboezem. Ik heb er echter nooit gebruik van gemaakt. Het was op een nacht in november 1944, dat er op ons slaapkamerraam werd getikt. We hoorden onduidelijke stemmen (wel Nederlandse). Mijn vrouw, die ook wakker was, zei: “Kroep gauw in ’n schoorsteen”. Ik was echter wel nieuwsgierig en gluurde eerst even langs het gordijntje. Wat ik zag waren vier mannen met schipperspetten op. Toen ik het raam iets opende en vroeg wat ze wensten, vertelde een van hen dat ze Rijnschippers waren en uit Duitsland gevlucht. Ze waren door de Duitsers gedwongen een lading naar Dortmund te brengen. Bij aankomst aldaar was hun schip in beslag genomen, terwijl zij zelf tewerk gesteld zouden worden. Daar hadden ze zelf geen zin in en waren dus gevlucht. In de omgeving van de grens hadden ze, vanaf Gronau, alleen maar binnenwegen genomen. Waar ze nu waren wisten ze niet eens. Ze wilden graag naar het Westen en meenden het via een oversteek van de IJssel te kunnen bereiken. Ik zei hun dat ze maar eerst binnen moesten komen door de keukendeur opzij van het huis, die ik zou openen. In de keuken vroeg ik hen of ze zich konden legitimeren. Dat konden ze; hun papieren klopten, ’t waren Rijnschippers. Ik vroeg hen of ze honger hadden. Dat hadden ze wel en ook dorst. ’t Was ongeveer middernacht van zondag op maandag; het brood voor mijzelf voor de volgend dag stond in een trommeltje op tafel. Heb hen dat maar verdeeld en er voor elk een glas melk bij gegeven van onze eigen koe. Toen vroegen ze mij hoe ze moesten lopen om zonder al te veel risico de IJssel te kunnen bereiken. Ik vertelde hen dat ze via Azelo-Bornerbroek-Enter-Rijssen, enzovoort, moesten gaan, doch steeds de plaatsen zelf moesten vermijden. Na overleg met mijn vrouw heb ik hen een eindje weggebracht tot aan de overweg. Ik was nauwelijks weer thuis toen er op het raam werd getikt; het waren dezelfde mannen weer.
Een van hen droeg een bril en had zich lelijk bezeerd. Door z’n beregende bril had hij een fietspaaltje niet gezien en was daar overheen gebuiteld.
Ik vroeg aan mijn vrouw: “Zal ik met hen meegaan tot de Deldensestraat, anders vinden ze hun weg nooit”? “Doe dat maar”, zij ze, “maar verder niet, veel te gevaarlijk”. Het was namelijk nog spertijd.(1) In een dikke duffelse jekker en op klompen ben ik toen met hen op stap gegaan, in ganzenmars, elkaar bij de hand houdend. Via de “Kleidiek”, waar nu het repetitielokaal van het Stedelijk Orkest staat (nabij de Tichelkampweg), ging het over de (vroegere) steenbakkerij van Scholten tot aan de Deldensestraat. Van daar, via de Letterveldweg, tot aan de Azelosestraat was nog een heel eind, doch ik dacht dat kan er nog wel bij en zijn ze meteen op de juiste weg. Zo gezegd zo gedaan: Ik wees hen de weg naar Azelo en wilde toen afscheid nemen. Opeens hoorden we iemand kermen een eindje verder in de weg die de verbinding vormt tussen de Azelosestraat en de Bornerbroeksestraat. “Nou baas”, zegt een van de schippers: “Dat is daar lang niet pluis, we smeren hem maar en bedankt hoor!”
Pim Limberg
En daar stond ik alleen, in het stikdonker, bij al dat gekerm. Ik kon ook zo maar niet weglopen en liep er heel voorzichtig op af. Zo’n 20 meter het weggetje in meende ik dicht bij te zijn. Ik ontstak een lucifer en die achter de hand houdend vond ik een jongeman met een lange broek aan waarlangs een bies liep (een soort van uniform). Hij zat helemaal onder het bloed en had een scheve mond. Ik vroeg wat er met hem gebeurd was. Hij praatte moeilijk maar ik verstond toch wel dat hij uit de trein was gesprongen en z’n kaak had gebroken. Verder had hij een wond aan zijn hoofd die al dat bloed veroorzaakte. Toen hij wat kalmer werd vertelde hij dat hij de enigste zoon was van een opperwachtmeester van politie in Schiedam. Hijzelf was werkzaam bij de Rijksbelastingdienst in zijn geboorteplaats en was op vrijdag jl. met 1100 anderen uit Rotterdam en Schiedam door de Duitsers opgepakt en op transport gesteld naar Duitsland.
Ze waren allemaal in veewagons gestopt; enkelen van hen waren al gedood. Deze waren door een luikje van de luchtverversing op het dak van de wagon geklommen, vanwaar ze door bewakers met een kogel naar beneden waren gehaald. Ze bleven met achttien man over en hadden het plan opgevat om er in de buurt van Almelo uit te springen. Daarna, de ene helft van hen, met de rijrichting van de trein mee te lopen en de anderen in tegengestelde richting, zodat ze weer bij elkaar zouden komen. Pim had dat zo voorgesteld omdat hij in Almelo het adres wist van een meisje, waarmee hij tijdens zijn lagere schooljaren gecorrespondeerd had. Hij was er zelfs al eens thuis geweest. Na Almelo sprongen ze dus in ’t duister naar beneden. Bij de halte ‘de Riet’ waagde Pim het ook, doch hij bleef met zijn ransel haken en hing zo een poosje aan de zijkant van de wagon. Toen hij er af viel kwam hij echter met zijn hoofd op iets hards terecht en raakte daardoor buitenwesten. Toen hij weer bijkwam lag hij aan de andere kant van de lijn in de spoorsloot; was misschien half bewusteloos over de rails gekropen. Daarna liep hij richting Borne tot aan het spoorwachtershuisje aan de Bornerbroeksestraat. Daar belde hij aan, doch er kwam niemand opdagen. Gelukkig maar want daar woonde een NSB-er. Doodmoe liep hij weer verder richting Azelosestraat, doch zover kwam hij niet, want goed halverwege viel hij totaal uitgeput in de sloot.
Zoals gezegd vond ik hem daar en hij vertelde mij zo goed en zo kwaad als het ging zijn verhaal. Hij vroeg mij hoever hij nog van Almelo verwijderd was. Ik zei: ”In jouw toestand minstens drie uur, dat red je nooit.” Hij was ook bang dat zijn ouders iets zou overkomen, want zijn vader had gezegd “Ik schiet alle moffen dood!” Ook had hij angst dat de Duitsers op het belastingkantoor in zijn bureaulade voor hem bezwarende papieren zouden vinden; hij deed soms iets voor de ondergrondse. Ik dacht niet lang na en zei: “Je gaat met mij mee. Binnen een half uur zijn we thuis en dan zien we wel verder”. Ik hielp hem uit de sloot, doch hij kon nauwelijks staan. Ik dacht laat ik hem maar dragen, hij is niet zo zwaar. Maar zelf wilde hij liever lopen. Dat ging eerst niet zo best, doch met een beetje steun werd het allengs beter. Mijn bedoeling was voor de spoorwegovergang bij de Boerenbond (Bornerbroeksestraat) rechtsaf te slaan om zo via de Prins Hendrikweg (Twijnerstraat) langs de Joodse Begraafplaats de Deldensestraat te bereiken. Ik hoorde echter bij de overweg Duitse stemmen en vertrouwde dat niet erg. Heb Pim toen even in een portiek (van de woning van Alfons Nijhuis) achtergelaten en ben voorzichtig even wezen kijken. Doch alles bleek veilig, de spoorbomen waren neergelaten en er was nog geen trein in zicht. De jongen dus maar snel opgehaald en de Prins. Hendrikweg in. Bij het voetbalveld van BVV Borne heb ik hem weer even achtergelaten om te kijken of de Deldenstraat veilig was. Deze was veilig; we zijn dus maar gauw overgestoken, via de Tichelweg-Kleidiek (soms even rusten) en vervolgens weer een overweg kwamen we bij ons huis. Ik zei tegen hem: “Zo we zijn er.” Mijn vrouw die nog wakker was, hoorde dat (via het bovenraampje) en riep : “He’j dee keerls wier met brach”? Ze bedoelde natuurlijk de vier schippers. Ik zei: “Nee, komt er mer es oet”. Ik ging met Pim opzij de keukendeur in en zette hem op een stoel. Juist op het moment dat mijn vrouw de keuken binnen kwam viel hij plotseling lang uit op de vloer. Mijn vrouw huilde en tot overmaat van ramp werd er ook nog op de deur geklopt. Nu ben ik helemaal geen held, doch ik greep het broodmes dat nog op de tafel lag en maakte de deur open. Hendrik Dirks, onze buurman, zag mij met dat mes en die bloedende man en vloog van schrik terug en stamelde: “Wat doo-j toch?” Ik antwoordde: “Komt d’r mer in, dan kö’j miej helpen.” Hij zei dat hij mij hoorde praten buiten en had gedacht “Ik ga toch maar even kijken.” We legden Pim in ons warme bed en besloten toen onze huisarts Panhuijsen in te lichten. Dat heb ik toen maar meteen gedaan. Dokter Panhuijsen was bij de ondergrondse, dus dat leek ons wel veilig.
Onder doktershanden
Toen ik bij onze huisarts aanbelde ging er boven een raam open en hoorde ik hem op zijn langgerekte toon vragen: “Ennn…..”? Ik zei: “Dokter mag ik even binnenkomen?” Even later ging de deur open. Ik vertelde hem alles. “Ik ga mee”, zei hij, “even mijn fiets pakken.”
Bij ons thuis gekomen heb ik de jongen weer uit bed gehaald, in de keuken op een stoel geplaatst en terwijl wij hem vasthielden hechtte de dokter zijn hoofdwond. Voor het zetten van zijn gebroken kaak zou verder op de dag een vertrouwde tandarts aangezocht worden. Nadat hij van zijn bebloede bovenkleding was ontdaan werd de patiënt weer in bed gelegd. De dokter vond het, ook voor onze eigen veiligheid, echter beter hem in een ziekenhuis onder te brengen, bijvoorbeeld in Almelo, dicht bij zijn kennissen. We besloten daarom dat ik naar Almelo zou gaan voor informatie. Eerst hebben we zijn ransel onderzocht. Daarin vonden we o.a. een kerkboek (Ned. Herv.) en een foto van hemzelf. Nadat ik me eerst via een bevriende collega ziek gemeld had, ben ik op weg gegaan. Vooraan in Almelo, in de buurt van het metaalbedrijf Rossmark, kwam me een troep Duitse soldaten tegen met in hun midden zestien gevangenen, ongetwijfeld Pim’s lotgenoten. Later hoorde ik dat no. zeventien de dans ontsprongen was. Toen ik bij de familie Donniger Pim’s foto liet zien herkenden ze hem direct. Ik vertelde hen het hele relaas en vroeg hen waar hun dominee woonde. Dat was dichtbij in de zelfde straat. Toen ik daar aanbelde deed de dominee zelf open; het was een aardige jongeman. Ik vertelde ook hem, dat een van zijn geloofsgenoten bij ons in huis lag en hij niet in Duitse handen mocht vallen. Vroeg hem of hij er voor kon zorgen dat de jongen werd opgenomen. “Kom maar mee”, zei hij, “Ik heb nog een clandestien telefoontoestelletje en zal dr. Pannekoek bellen; hij is geneesheer-directeur van het ziekenhuis.” Het bleek echter dat deze gevlucht was en alle ziekenwagens in beslag waren genomen. Ze wilden de jongen wel opnemen, maar dan moesten we hem zelf brengen. Dat leek ons onmogelijk. De dominee wist er ook geen raad op; had zelf ook geen auto. Op de fiets, met een gewonde, was niet te doen. Terug naar de familie Donniger. Hun dochter was reeds van haar werk gehaald en wilde graag mee naar Borne. Na eerst nog iets gebruikt te hebben, gingen we op weg. In Borne ontmoetten we dokter Panhuijsen. Hij zei: “Ik weet niet of jij geslaagd bent, hij kan hier wel in het noodziekenhuis worden opgenomen, doch dan moet jij hem tot vanavond thuis houden. Ik stuur dan een paar mensen van het Rode Kruis. De tandarts heeft zijn kaak al gezet.” Dicht bij huis kwamen we twee donker gebrilde heren tegen. Ze groetten vriendelijk en noemden me bij mijn naam. Ik kende hen niet, doch hoorde thuis dat er twee mensen van de ondergrondse waren geweest, die met Pim gepraat hadden en hem gerustgesteld hadden omtrent de bezwarende papieren in zijn bureau. Zijn werkgever de Rijksbelastingdienst in Schiedam was hierover al geïnformeerd. Pas enkele jaren geleden kwam ik hun namen te weten; het waren Hendrik Vloedbeld, destijds ondergedoken bij dokter Panhuijsen(2) en een zekere Dijkslag.
Bij onze thuiskomst vonden we mijn vrouw in de slaapkamer. Ze was bezig de jongen, wiens hele hoofd in verband zat, met een theelepeltje pap te voeren. De kinderen had ze even naar de buren gestuurd, ze mochten hem natuurlijk niet zien. ’s Avonds toen het donker was kwamen twee Rode Kruismensen, Barend Groothengel en Herman Boom, om hem op te halen. Goed ingepakt, op een lage brancard op wieltjes, werd Pim in stromende regen naar het noodziekenhuis gebracht. Dat was de oude openbare school aan de Pietmanskolkstraat. De volgende dag heeft mijn vrouw zijn bebloede kleren, na ze gewassen en gestreken te hebben, daar naar toe gebracht. Haar kenden ze toch niet, zei ze. Was ook beter zo.
Op 24 november heeft Pim ons een brief toegespeeld; hij vertelde dat hij zat ondergedoken bij heel vriendelijke mensen aan de Grotestraat, dicht bij het postkantoor.(3) Namen noemde hij niet en wilden we ook niet weten. ’s Avonds als het donker was kwam hij wel eens met ons praten en speelde dan met de kinderen, die hem al spoedig oom Pim noemden. Op een gegeven moment hoorden we van een verpleegster dat hij al weer vertrokken was. Men had hem per politiewagen en in uniform weer naar Schiedam gebracht. Daar we wisten dat er in het westen veel honger werd geleden, vermoeden we dat het bij Pim thuis ook wel geen vetpot zou zijn. Omdat ik in die tijd nog wel eens aan vlees en spek kon komen (zelf zwart slachten), besloten mijn vrouw en ik hen iets te sturen. Pim had het adres gegeven van een politieman in Hengelo, een vriend van z’n vader. Deze moest nog wel eens een dienstreis naar het westen maken en zou misschien een pakje mee kunnen nemen, dacht ik. Hij woonde op ’t Wilbert. Toen ik aanbelde kwam hij zelf aan de deur. Het was een grote forse man. Ik maakte mij bekend en vertelde wat de bedoeling was. Met een stalen gezicht stond hij mij aan te kijken, net of hij mij niet vertrouwde. Ik dacht ik ben vast verkeerd, doch hij liet mij binnen en zei: “Zo, en nu het hele verhaal”. Ik vertelde hem alles en vroeg hem, of hij, als hij weer eens naar het westen moest, een pakje wilde meenemen voor de familie Limberg. “Dat is niet meer mogelijk”, zei hij, “Onze politiewagens zijn in beslag genomen, u kunt het wel per luchtpost versturen. Ik zal u het adres geven van een collega van mij, die zeker zorgt dat het bij Limberg komt”. “En nu nog iets: Als u straks thuis komt, moet u tegen uw vrouw zeggen, dat mocht u eens gearresteerd worden, zij zich onmiddellijk, zonder iemand anders te raadplegen, bij mij moet vervoegen. U heeft een van onze mensen geholpen en in wat voor moeilijkheden u ook komt, wij halen u eruit.”
Het is gelukkig nooit nodig geweest en het vlees is goed overgekomen. Een tijdje daarna (5 januari 1945) ontvingen we een schrijven van ons zogenaamde nichtje uit Schiedam. ’t Was een brief van 4 kantjes. Ze noemde ons oom en tante en vertelde dat ze goed was overgekomen. We hadden al gauw door dat het een schrijven van Pim was. Ze wenste ons, ook namens haar ouders, een gezegend Nieuwjaar en vertelde verder dat er een goede bekende bij hen op bezoek was geweest en dat het pakje goed van pas was gekomen. We zouden dat laatste wel goed kunnen begrijpen, want overal in het westen was veel honger en armoe.
De ouders van Pim Limberg
Tien jaar na de bevrijding, zomer 1955, kwam ik op een avond thuis van mijn werk, toen mijn vrouw bezoek had van een al wat ouder echtpaar. Ik reikte hen de hand en zag dat de vrouw betraande ogen had. Ze ging recht staan en vroeg: “Herinnert mijn gezicht u aan iemand”? Ik stond een beetje dom te kijken, vooral omdat ze huilde en zei: ”Nee, mevrouw”. Toen ging de man ook staan en vroeg mij hetzelfde. Ik antwoordde weer ontkennend; ik kon hem niet thuis brengen. “Denk eens aan Pim”, zei mijn vrouw en toen wist ik het. Het waren zijn ouders. Ze waren op vakantie in Rijssen; hadden daar een tandem gehuurd en waren naar Borne gefietst. Ze wilden ons persoonlijk bedanken en ook nog wel graag meer weten over die bewuste nacht, ruim tien jaar geleden.
Na het eten hebben we hen verteld hoe het toen is gegaan. Voordat ze vertrokken vroegen ze mij of ik hen een eindje wilde vergezellen; liefst langs dezelfde weg, die we die nacht waren gegaan en hun de plek te wijzen, waar ik hun zoon gevonden heb. Dat heb ik toen gedaan. Daarna namen we afscheid. Tot voor enkele jaren terug stuurden we elkaar over en weer nog Kerst- en Nieuwjaarswensen. Toen daar een eind aan kwam vermoedden we dat beide ouders waren overleden. Enkele weken geleden hoorden we echter van Pim dat zijn vader, 88 jaar oud, nog redelijk gezond is. Zijn moeder is overleden.
Noten
- 1 Tijdens de bezetting in Nederland (1940-1945) werd er een spertijd (ook wel avondklok genoemd) ingesteld die liep van 20.00 uur tot 04.00 uur in de ochtend. (van deze tijden werd wel eens afgeweken).
- 2 Zowel Vloedbeld als Dr. Panhuijsen en zijn vrouw zaten in het verzet. Op ‘t eind van de oorlog werden ze verraden. In het boek “In verdrukking, Verzet en Vrijheid” is daar in hoofdstuk 23 aandacht aan besteed.
- 3 In het voormalige Rijkspostkantoor aan de Grotestraat 144 is nu, anno 2019, Makelaardij Euverman & Nuyts gevestigd.
Naschrift
Kortgeleden bladerend in het boek “In verdrukking, Verzet en Vrijheid”, kwam ik daarin bij toeval, grotendeels het zelfde verhaal tegen, maar nu uitvoerig verteld door de hoofdpersoon in dit verhaal, de toen 19-jarige Pim Limberg. Hij vertelt zeer gedetailleerd zijn ervaringen vanaf het moment dat de trein, waarmee hij op transport is gesteld, stopt in de buurt van Deventer. Zijn relaas, verzonden naar de redactie van het hiervoor genoemde boek, waarvan de eerste uitgave in het voorjaar van 1990 uitkwam, zal wel van kort voor die tijd dateren. Pim ’s meer uitgebreider verslag, opgenomen in het boek onder hoofdstuk 27, komt nagenoeg overeen met dat wat door Wensink in zijn kroniek is beschreven. Op enkele feiten na; hoe de sprong uit de trein precies plaatsvond en over het vervoer van Pim terug naar Schiedam (niet per politiewagen maar via een truck van Stork Hengelo), verschillen. Maar dat is te begrijpen door de vele jaren die zijn heengegaan tussen het gebeurde in 1944 en het moment van beschrijving van de herinneringen. Dat geldt zowel voor Wensink als voor Limberg. Ook de opsomming van de verhalen door Wensink opgetekend in zijn kroniek vonden veelal later plaats.
Hoe dan ook, het zeer leesbare verhaal van Pim Limberg opgenomen in het eveneens aan te bevelen boek over de oorlog 1940-1945 van de auteurs H. Noordhuis, G. ter Braak en M. Kienhuis, is zeer de moeite waard (L.L.).
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar inhoudsopgave 2019-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)