Boorn & Boerschop 2018-03: Uit het leven van Gerard Wensink (1906 – 1987) Deel 6

Auteur: Gerard Wensink (schrijver kroniek) / Leo Leurink (inleiding, noten en fotobijschriften)

In de twee vorige afleveringen (deel 4 en 5) volgden we Wensink in de Tweede Wereld Oorlog. In zijn kroniek heeft hij daarover nog veel meer herinneringen vastgelegd, maar die leest u later nog. Ter afwisseling maken we in deze aflevering kennis met een van de buren van de familie Wensink in die tijd. In dit geval overburen, de familie Hendrik (Dieks) Rutenfrans. Een bijzondere familie, zoals u dat zelf ook zult ervaren. Maar eerst gaan we nog eventjes terug naar oud Borne, waar Gerard in het gezin van Jan Schoemaker als pleegkind werd opgenomen. Al eerder heeft u in aflevering 3 daar over kunnen lezen. Nu beschrijft Gerard, op karakteriserende wijze, zijn eerdere buurtgenoten in oud-Borne.

Afb. 01

Jeugdherinneringen van oud Borne

Het is al heel lang geleden, doch ik denk nog vaak terug aan de jaren bij mijn pleegouders Schoemaker in de Brinkstraat en aan alles wat ik bij hen, als ook in die omgeving, heb meegemaakt. De Koppelsbrink, ’n Zwatten Hook, op de oude school aan de Pietmanskolkstraat met meester Vernooy (’n Voelboard), die steeds aan z’n baardje friemelde, aan meester Peters Rons en vooral aan meester Heimerikx. Hij sloeg je steeds met een rieten stokje op de vingers als je iets misdaan had.
Aan Sieskes Trui, die met haar tong in de neusgaten kon komen en dus geen zakdoek nodig had en aan dominee Goedhart, bij wie we altijd in de tuin appels en peren mochten rapen als ze rijp waren. (Het tegenwoordige Protestants Centrum(1) was vroeger de Hervormde Pastorie). Doch het meest sprak mij ‘n Zwatten Hook en haar omgeving aan. Hier woonden de meeste joden van Borne, gezellige mensen, die het goed met de Katholieken en andersdenkenden konden vinden. Een omgeving rijk aan historie; ’n Keerkhook werd ze vroeger genoemd, want hier werd in 1785 de eerste Katholieke kerk gebouwd, een zogenaamde Waterstaatskerk. Voordien kerkte men vaak in schuurkerken. De oude pastorie staat er nog; eigenaar en bewoner is Rientjes. Ook de bekende klopjes woningen zijn er nog.

Afb. 02: Meester Vernooy (’n Voelboard)

Achter de kerk, waar nu het Mariakapelletje staat, was toen de begraafplaats. Als laatste is hier rond de eeuwwisseling mej. Tusveld begraven. In 1885 moest er echter een nieuwe kerk komen; de oude raakte in verval en werd ook te klein. Een nieuwe kerk werd toen gepland op de hoek Grotestraat-Stationsstraat. Dat was tegen het zere been van de bewoners van de Koppelsbrink en omgeving. Vooral caféhouders, zoals die van ‘de Bonte Koe’, café Mol, ‘de Halve Maan’ en andere neringdoenden waren er tegen. Ze vreesden (en terecht) de klandizie te verliezen van de kerkgangers, die na de mis hun inkopen deden en meestal ook wel enkele borreltjes meepikten. Vooral de mensen om en nabij Hertme waren goede klanten (niet alleen voor de borreltjes!!!). Doch de plannen gingen wel door en toen in 1888 de nieuwe kerk werd ingewijd staken uit protest de bewoners van de oude buurt een zwarte vlag uit. Sedertdien heet de Koppelsbrink in de volksmond nog altijd ’n Zwatten Hook.

Afb. 03: Een doorkijkje in ‘n Zwatten Hook’ van voor de oorlog(2). In het midden: het pand van slager Lievendag, nu een blok van drie huizen. Links van de auto het dubbele pand van J. Leurink en H. de Meijer, nu één woning van Bakx-Joosten. Rechts het pand van Hofstee

Achter de kerk, waar nu het Mariakapelletje staat, was toen de begraafplaats. Als laatste is hier rond de eeuwwisseling mej. Tusveld begraven. In 1885 moest er echter een nieuwe kerk komen; de oude raakte in verval en werd ook te klein. Een nieuwe kerk werd toen gepland op de hoek Grotestraat-Stationsstraat. Dat was tegen het zere been van de bewoners van de Koppelsbrink en omgeving. Vooral caféhouders, zoals die van ‘de Bonte Koe’, café Mol, ‘de Halve Maan’ en andere neringdoenden waren er tegen. Ze vreesden (en terecht) de klandizie te verliezen van de kerkgangers, die na de mis hun inkopen deden en meestal ook wel enkele borreltjes meepikten. Vooral de mensen om en nabij Hertme waren goede klanten (niet alleen voor de borreltjes!!!). Doch de plannen gingen wel door en toen in 1888 de nieuwe kerk werd ingewijd staken uit protest de bewoners van de oude buurt een zwarte vlag uit. Sedertdien heet de Koppelsbrink in de volksmond nog altijd ’n Zwatten Hook.
verzorgd worden door bekende artiesten. Tijdens de voorstelling waren er buiten de tent ook veel luisteraars, zoals veel buren en toevallige voorbijgangers. Jehan van de Kogelboer (Leuveld) kwam van ’t land en bleef ook even staan luisteren. Hij had een schop bij zich. Jet van Gelder, die er ook bij was, wilde wel eens zien wat er binnen in de tent gebeurde; ze kon het niet laten, ging op haar hurken zitten en keek onder het zeil door. Jehan van de Kogelboer kon het ook niet laten, zette de schop onder Jet ’s achterste en zwiepte haar met een flinke zwaai de tent in. Ze kwam op handen en voeten terecht; grote hilariteit onder de aanwezigen vanwege deze extra voorstelling. Jet wist niet zo gauw waar ze blijven moest en kroop tenslotte maar weer onder het zeil door naar buiten! (Tot zover Gerard Wensink over zijn eerdere buurtgenoten; in latere afleveringen vertelt hij nog wat meer over oud-Borne en de bewoners toen. / L.L.)

De familie Rutenfrans

Ze woonden al zo lang ik me kon herinneren tegenover ons in een van de drie huisjes, die allemaal hun eigendom waren. Het echtpaar Rutenfrans en hun zoon. Ze kwamen eigenlijk uit Enter, de plaats waar mijn moeder is geboren en ook mijn grootouders woonden. Ze waren eerder al enkele jaren in Amerika geweest, waar ze blijkbaar goed geboerd hadden, want na hun terugkomst kochten ze ook nog een paar woningen in Hengelo. De vader was klompenmaker; de zoon kuiper. Mijn verhaal moet dus eigenlijk in Enter beginnen waar vader Dieks het levenslicht zag. Hij was nogal klein van stuk en werd daarom ‘drölleke’ genoemd, wat later overging in Huuskesdrol. Huuskes was natuurlijk een bijnaam van de familie. Toen hij de leeftijd had kreeg hij kennis aan een meisje, Hanna genaamd. Trouwen was er echter niet bij, ze kropen zomaar bij elkaar in. Dat was natuurlijk niet naar de zin van vele Entenaren. Daar moest dus iets aan gedaan worden, meende men ….
Enkele jonge kerels beraamden een plan. Mijn grootvader die nachtwaker was, werd er ook bij betrokken. Een eind buiten het dorp, aan de Goorsestraat was hun stamcafé, waar ze ’s avonds
vaak kaartten. Zo ook op de geplande avond. Diekske kaartte ook mee. Alles was afgesproken werk. Mijn grootvader had tot taak de straatlampen te ontsteken en vanaf 10 uur zijn eerste ronde te doen en te kijken of het overal rustig was. Zo kwam hij ook bij het bewuste café en zei, na nog even gepraat te hebben, dat het sluitingstijd werd. De jongens rekenden af en gingen naar buiten. Grootvader ging met Diekske mee richting het dorp. Ze moesten wel een beetje oppassen, want aan beide zijden liep een diepe sloot met water. Op een gegeven moment sprong een stel jonge kerels tevoorschijn, grepen Diekske vast en smeten hem in de sloot. Nadat ze hem enkele malen behoorlijk onder gedompeld hadden, trokken ze hem weer op het droge en riepen “wils doe trouwen lelikken drol, joa of nee?” ‘n Drol zea niks. Dan maar weer in de plomp. Zo ging het ettelijke malen, telkens iets langer. Tot het hem teveel werd en beloofde te zullen trouwen. Nog diezelfde week ging hij met zijn Hanna naar de pastoor en drie weken later trouwden ze. Het zinde hem blijkbaar niet meer in Enter, want niet lang daarna emigreerden ze naar Amerika. Vermoedelijk is daar hun zoon Gerhard geboren(3).

Zoals gezegd kwamen ze na verloop van jaren weer naar Nederland terug en woonden ze tegenover ons. Als jongens waren we vaak bij hen in het schuurtje waar ze bezig waren met allerlei kuipwerk, zoals karntonnen, wastobben, enz. Klompen maken deed de oude nog maar sporadisch. Ze konden ook veel vertellen, maar over hun verblijf in Amerika zeiden ze niet zoveel. Wel dat ze tijdens hun oversteek een verschrikkelijke storm hadden meegemaakt. Het was heel angstig en iedereen was aan dek, behalve moeder Rutenfrans, die lag nog heerlijk tussen de dekens. Dat was toch te erg en Dieks naar zijn vrouw toe: “Han, kompt er noe oet, het is ja noodweer!” Hanna van weersomstuit: ”Loat miej astebleef liggen, ik kan hier ok wa verzoepen”.

Soms als ze een goede bui hadden lieten ze ons oude boeken zien, die toen al meer dan 100 jaar oud waren. Heel interessant. Daar haalde ze blijkbaar hun wijsheid uit, want ze waren lang niet dom en goed belezen. Ze wisten overal raad op en de wet die kenden ze op hun duimpje, tenminste zo kwamen ze bij ons als jongens over.
Ze kwamen ook wel eens een avond thuis om te praten met vader en onze beide ooms die bij ons inwoonden. Vooral op de winteravonden dan zaten ze met z´n vijven om de gloeiende potkachel. En maar roken uit hun lange ouderwetse smokpijpen, zoals we ze toen noemden. Ze vertelden alsmaar en wij beiden, mijn broer en ik, tussen hen in, luisterden met de oren wijd open. Diekske kwam op ons altijd een beetje mysterieus over als uit een andere wereld, oud, klein en een beetje krom. Zijn zoon was een lange statige figuur, een heel aardige man, waarmee je rustig kon praten. Heel anders als zijn vader, die praatte zelf heel bedachtzaam, maar keek je nooit in de ogen. Als mijn grootvader uit Enter bij ons op bezoek was en Diekske kwam, onbewust hiervan, ook even een praatje maken, dan duurde het nooit lang dat grootvader hem aansprak en zei: “Zo Drolle, hoog geet ter nog met, wilt nog ’n betje”, dan was ie zo weer vertrokken. De naam Drolle deed hem te veel aan vroeger denken.

Na de Eerste Wereldoorlog ’14-’18 was het eerst nog niet zo’n vetpot. Vele artikelen waren nog schaars. Doch de Rutenfransen pasten zich wonderwel aan. Kaarsen voor de verlichting maakten ze zelf. Hun kleren, hoewel schoon, werden tot het oneindige versteld; zelfs de pet van Diekske was en bonte schakering van op elkaar genaaide lapjes. Ze waren te zuinig om iets nieuws te kopen, ook al was het soms wel te krijgen. In die tijd kwam Hanna te overlijden en al kwamen ze nooit in de kerk (ze wilden vrije katholieken blijven), ze zorgden toch wel dat ze bediend werd. Na het bedienen gingen mijn vader en ik er even naar toe om te horen hoe ze het maakte. Vader en zoon zaten tegenover elkaar aan tafel, een brandende kaars in hun midden, meer licht was er ook niet. Zo nu en dan gingen ze even naar de bedstee, om te kijken hoe het met de vrouw was. Op een gegeven moment deed de zoon dat ook, doch na even gekeken te hebben, draaide hij zich om en zei tegen zijn vader: “Ik geleuve dat ze dood is”. Dieks stond op, pakte de kaars, keek even naar zijn vrouw en zei: “Joa, ze is zo dood as nen pier”. Verschrikkelijk vonden we dat.

Na de begrafenis bleven vader en zoon alleen over. Hulp was er niet, dus moesten ze alles zelf doen; wassen, koken, enz. Dat ging meestal met een Franse slag en werd op den duur onhoudbaar voor hen. Er moest weer een vrouw in huis komen. Gerard moest dus op vrijersvoeten. Hij was achter in de veertig, doch nog een heel knappe kerel. Het zou warempel nog wel gaan; en het ging. Trui Wegter, ‘Weeldreaiers Truj’, een vrouw van ongeveer dezelfde leeftijd, had er wel oren naar. Ze trouwden, doch vanaf het begin af aan ging het al niet goed. Ze was van een heel nette familie, doch lustte graag een borreltje. Zelf gebruikten de kerels nooit alcohol. Met Gerard alleen was het huwelijk nog wel te redden geweest, doch de oude was des duivels en speelde de baas. Het arme mens had geen leven meer en nu werd de alcohol haar helemaal de baas. Ze werd nu helemaal verslaafd en was ze meer uit dan thuis. Soms als ze naar het dorp was geweest, lopende, kon men haar tegen komen, met de hand onder haar schort, waarmee ze natuurlijk een flesje vasthield. Eenmaal vonden mensen haar, dicht bij huis, in een droge sloot liggen en stomdronken. Niet lang daarna zijn ze gescheiden, zogenaamd van tafel en bed. Vader en zoon waren dus weer alleen. Trui ook. Ze woonde de laatste jaren aan de Oude Deldensestraat. Ze kwam langzamerhand van het ergste drinken af en was weder een nette vrouw. De relatie met haar man was helemaal verbroken.

Op een gegeven moment begon Diekske te sukkelen en werd bedlegerig. Dokter Panhuysen kwam er bijna elke dag en zei steeds dat het einde in zicht was. Zo bleef dat wel anderhalf jaar, maar Diekske ging maar niet dood. Ettelijke malen was hij al bediend. De dokter stond voor een raadsel. Soms liep de patiënt een dag na de bediening al weer buiten te strompelen. Zoals die zomeravond toen we in ‘t schemerdonker nog even buiten zaten en Diekske, met een jas over ‘t hoofd, de weg over zagen sluipen naar ‘Mösselboersbuske’. Dat was een bosje dat achter ons perceel lag. Overdag kwamen wij er ook wel eens; daar was een hutje gebouwd van takken en bladeren en een bankje erin. Daar kon je heerlijk zitten, als je zin had. Doch Diekske liep er in het donker naar toe. We dachten dan ook dat zal wel niet zo lang duren dan komt de oude wel weer terug. Hoe lang we ook wachtten, Dieks kwam maar niet terug. Toen we de andere morgen, een beetje ongerust, maar ook wel nieuwsgierig, polshoogte gingen nemen, lag de oude spijbelaar al weer hoog en droog in de bedstede. Gerard zei: “Dat dut de va
wa vaker as e nich in ‘n sloap kan kommen”.

Hendrik Dirks en ik waakten wel eens ’n nacht bij de zieke. Op zekere nacht vielen we zelf bijna in slaap, tot op eens de bedstedegordijntjes openvlogen en de oude met open mond en vertrokken gezicht zijn hoofd naar buiten stak en allerlei rare geluiden uitsloeg. Bij het flakkerende kaarslicht leek alles nog erger dan het was. We zijn er toen als de bliksem vandoor gegaan; ’t was net of de duivel ons op de hielen zat. Daarna waakte mijn vader als dat nodig was. Op een zondagmorgen, na de Hoogmis, kwam de zoon bij ons vragen of er iemand naar de pastorie wilde gaan en vragen of kapelaan Ten Hagen nog even bij zijn vader wilde komen. Een van onze buren Johan Dirks is toen gegaan.
Toen de kapelaan kwam stonden we met z’n allen buiten. Hij zette zijn fiets tegen de muur en vroeg: “Hoe is het nu met de oude?” “Niet zo best”, zeiden we. Daarop liep het kapelaantje rood aan en zei met een strak gezicht: “En nou moet het een keer afgelopen zijn.” Hij liep naar binnen, knielde voor de bedstede en bad de gebeden voor de stervende. Wij baden vanaf de deuringang mee. Daarna stond de kapelaan op, ging zonder iets te zeggen naar buiten en stapte ook zonder iets te zeggen op z’n fiets en reed weg. Toen we binnen gingen kijken was Diekske dood. Kapelaan ten Hagen had hem het hiernamaals in gebeden!

Afb. 04: De woningen van de familie Rutenfrans aan de Woolderweg

Zoon Gerard heeft nog jaren geleefd. Hij vertelde ons dat hij zijn woningbezit in Hengelo en Borne (op een na), ten gelde had gemaakt. Met dit geld had hij zich ingekocht bij een verzekering, zodat hij zijn leven lang financieel uit de zorgen was. Op ‘t laatst van z’n leven vermaakte hij het huis waarin hij woonde aan de gezusters Diepenmaat(4). Twee wat oudere ongetrouwde dames, waarmee hij vaak een babbeltje maakte als dat zo uitkwam. Hij ging ook weer getrouw naar de kerk en het is wel haast zeker dat hij die ook goed heeft bedacht. Tot voor enkele jaren terug zijn de drie huisjes door verschillende mensen bewoond, o.a. door de familie Knuif, die ze in eigendom had. Later in de zestiger jaren vielen ze onder het bestemmingsplan der gemeente, evenals ons oude huis en werden afgebroken.

Noten

1 Thans maakt een gedeelte van de pastorie nog deel uit van het Bornse Kulturhus. De Bijenkorf.
2 De foto, uit de privécollectie van de familie Leurink, is van 8 okt. 1939, bij het vertrek van de missionarissen Leo en Frans Leurink, vanuit hun ouderlijk huis, naar Belgisch Congo.
3 De zoon Gerhardus Theodoor, van beroep kuiper, is geboren op 08-02-1877 te Ambt Delden.(bron: Twente Genealogy)
4 De dames Diepenmaat hadden als bijnaam ‘de Maaier & de Zaaier, vanwege hun opvallende afwijkende manier van lopen (bron: Bijnamenboek ‘De Melbuuln van Nazarereth) .

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar inhoudsopgave 2018-03)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)