Auteur : Gerard Wensink (schrijver kroniek) en Leo Leurink (inleiding, noten en fotobijschriften
In het laatste gedeelte van de vorige aflevering (deel 4) vertelt Gerard Wensink over zijn werkzaamheden in de Tweede Wereldoorlog bij een grote aannemer in Nordhorn (D). Hij reist, samen met andere uit Twente afkomstige tewerkgestelden, dagelijks met de bus op en neer. Wensink werkt daar als meubelmaker in de ‘Tischerei’. Door de leidinggevenden wordt het werk telkens stop gezet als ‘der Führer spricht’ via de radio en is men verplicht daar naar te luisteren. De bereidheid van de Nederlanders om Hitler serieus toe te horen is uiteraard minimaal. In deze aflevering meer over de werkomstandigheden maar volgen we ook de discussie over het geloof. Verder vertelt Wensink uitvoerig over het fenomeen clandestien slachten in en rond Borne tijdens de bezetting 1940-1945.
Jodenster en ‘Katholiekenkruis’(?)
Overigens konden we op dat bedrijf goed met elkaar overweg; niet alle Duitsers waren nazigezind. Zo onder het werk door maakten we vaak grappen en konden veel verdragen van elkaar. Op een gegeven moment kwam de oproep om ook zondags te werken. We zouden dan ’s morgens in Nordhorn eerst naar de mis kunnen gaan. Die belofte werd echter niet nagekomen en de volgende zondag bleven alle Nederlanders thuis. Deswege kregen enkele collegae in de buitendienst de maandag daaropvolgend van de Gestapo een ongenadig pak slaag. Wij van de binnendienst waren die bewuste zondag wel eerst naar de kerk geweest. Daar had Haverkamp, de eigenaar van het bedrijf wel voor gezorgd; hij was trouwens ook geen nazi. Meier, een collega van mij uit Coevorden, een afgevallen katholiek, overigens een fijne goedlachse man, maakte grappen over dat zondagswerken. Hij zegt tegen mij: ”Jullie roomsen mogen op zondag helemaal niet werken, want in de 5 geboden staat, meen ik: “Ge zult de dag des Heren heiligen”. Ik zeg: “Ja, misdadigers kennen de wet het beste”. Algeheel gelach! De man uit Coevorden echter: ”Dat zeg je nu wel Wensink, doch het komt nog zo ver, dat jullie roomsen net als de joden hun ster, een kruis op jullie jasje moeten dragen”. Op dat moment ging de bel voor de middagpauze en terwijl we naar de kantine gingen met onze boterham, vroeg de bedrijfsleider mij waarom we zo hadden gelachen. Ik zeg: “Julius, der Meier sagte, das wir Katholischen, gleich wie die Juden, aber denn ein Kreuz auf unseren Anzug bekommen”. Toen we even later allemaal zaten en nog steeds lachten, zei Julius opeens: “Ja so weit komt es noch, die Katholischen haben ganz Deutsland kaput gemacht. Sie glauben alles was der Pastor sagt und das sind doch alle lügen”. Ik kan me niet meer inhouden en vraag hem: ”Julius, wenn Sie heute abend am Apparat sitzen en der Führer spricht, glauben sie denn alles was er sagt”? Ja, zegt hij, “unsere Partei ist unsere Glaube”. Ik zeg: “Julius, jetzt muss ich wieder lachen; ihr Glaube ist vielleicht 9 Jahre alt, wissen sie wie alt unsere Glaube ist? “1900 Jahre, dabei ist ihr Glaube noch ein ganz kleiner Bube. Julius kijkt mij aan, doch zegt niets meer. Mijn collega’s vrezen echter het ergste voor mij. Toen we weer in de werkplaats waren, klopt Julius mij op de schouder en zegt: “Wensink, wir werden niemals mehr über Glaube oder Religion reden, hörst du das?” Ik zeg: “Ja Julius, aber der Meier und ich machten spaz darüber, aber sie haben ernst davon gemacht, das ist nicht gut in diese Zeiten”. “Nein”, zegt Julius, “schlusz damit!” Ik vond hem soms, ondanks dat hij een hakenkruis op zijn jas droeg, toch wel een fidele kerel. Hij had mij kunnen aanbrengen.
Het is inmiddels 1944
De Duitse oorlogsmachine loopt niet meer zo gesmeerd. Ook vele Duitsers geloven er niet meer zo in. Hermann, ‘t oudste zoontje van de baas, nauwelijks 16 jaar oud, helpt me af en toe bij mijn werk. Het is een aardige jongen. Hij is, zoals hij zegt, al enkele jaren bij de Hitlerjugend, gedwongen uiteraard, maar vind er zelf niets aan. En zijn vader nog minder, ik heb wel eens met hem gepraat. Zijn bedrijf was onder dwang ingeschakeld bij de oorlogsindustrie en was zelf geen lid van “der Partei”(1) en wilde dat ook niet worden. Maar ja, wat wil je? Nu is hij bang, dat zijn enige zoon, evenals veel anderen van zijn leeftijd, wordt opgeroepen om naar het front te gaan, want “das Reich” loopt op z’n laatste benen. Zo is het ook gegaan en naar ik later hoorde is Hermann wel teruggekomen, doch zwaar invalide. Zelf wilde ik ook graag weg. Ook overdag gilden de sirenes en moest je de schuilkelders in en mijn vrouw zat elke dag in angst. Ik besloot me ziek te melden en ging met Julius, de bedrijfsleider, praten. Ik vertelde hem dat ik last van mijn nierstenen had en de pijn bijna niet meer kon verdragen. Dat had ik hem ook al eens eerder verteld. Hij zei toen, ga maar eens naar de dokter hier in Nordhorn en laat die je maar eens goed nakijken. Dat deed ik dus. Die dokter was een heel vriendelijke man en ried me aan maar eens een paar weken thuis te blijven en maar veel te drinken, natuurlijk geen Schnaps, zei hij knipogend. Die had natuurlijk al lang in de gaten waarom het mij om begonnen was.
Julius was natuurlijk niet blij met de raad van de dokter en was bang dat ik niet terug zou komen. Hij probeerde me een beetje te lijmen, want hij beloofde mij bij mijn terugkomst voor een nieuwe schaafbank zorg te dragen. Ik zei dat ik daar heel blij mee zou zijn, omdat de oude bank slecht en onhandig was. En zo kwam ik dus met ziekteverlof thuis en ging natuurlijk niet weer terug. Van collega´s hoorde ik dat ze gedreigd hadden de Gestapo op mij af te sturen, maar dat is niet gebeurd.
Weer aan het werk in Hengelo
Via via kreeg ik al gauw weer werk in Hengelo; hoofdzakelijk reparatiewerk aan het “Kriegslazaret” aan de Oldenzaalsestraat. Mijn baas was aannemer Reefman. Deze zorgde ook voor een ‘Ausweis’ via de ‘Ortscommandant’. Gerrit Mulder, mijn maat, kreeg er ook een. Zo’n ‘Ausweis´ was een bewijs dat we ‘Kriegswichtig’(2) werk deden en tevens een bevel ons, bij eventuele razzia’s, met rust te laten. We mochten dus niet opgepakt worden. Het bleek al gauw dat die ´Ortscommandant´ ook niet alles te zeggen had, want een paar dagen later ging het toch voor een van ons beiden mis. ´s Morgens vroeg stonden overal soldaten op post, ook bij ons huis. Die lieten ons op vertoon van onze ´Ausweis´, gewoon gaan, op weg naar Hengelo. In de omgeving van de Theresiakerk hadden we niet zoveel geluk, want daar werden we aangehouden door een stelletje S.S.-ers(3), dat niets van een “Ausweis” wilde weten en ons opsloten in een grote weide bij het erve Weleman, onder bewaking uiteraard. Wij waren daar echter niet alleen, want er stonden al een paar honderd anderen, die ’s morgens vroeg bij huis of op weg naar hun werk waren aangehouden. Tot ruim na de middag hebben we daar moeten wachten, terwijl vele vrouwen, waaronder die van ons beiden (in angst en beven) langs het prikkeldraad stonden. Uiteindelijk kwamen er enkele met goud gegalonneerde officieren(4) om ons te selecteren. We werden in lange rijen opgesteld en een voor een ondervraagd: Wie we waren, hoe oud en wat voor werk we deden. Was dat bevredigend, dan kwam je vrij. Zo niet dan werd je in een andere wei onder bewaking gesteld om afgevoerd te worden voor werk in Duitsland. Mijn maat, Gerrit Mulder, was voor mij aan de beurt en toen ze hem vroegen welk werk hij deed, liet hij zijn Ausweis zien, en vertelde dat hij bij Reefman in Hengelo ramen en deuren maakte, wat ook waar was. “Fenster und Türen?”, zegt een van die kerels, “das ist doch nicht Kriegswichtig” en Gerrit werd bij de pechvogels geplaatst. Ik schrok me dood en wist nu dat ik niet het zelfde moest vertellen. Ik zei dat ik 38 jaar oud was en in Hengelo aan het ‘Kriegslazaret’ werkte om wat er “kaput” gebombardeerd was weer te herstellen. Dat vonden ze blijkbaar “wichtiger”, want ik mocht gaan. Mijn vrouw was blij en we probeerden beiden de vrouw van Gerrit te troosten, die alsmaar stond te huilen. ’s Middags om ongeveer 3 uur werden de anderen, al lopende, naar Hengelo gedreven en vandaar per trein naar Duitsland vervoerd. Inmiddels hadden we via via onze werkgever Reefman ingelicht, wiens vrouw een Duitse was. Zij hals over kop naar het station, alsmaar langs de wagons lopende en roepende: ”Is Gerrit Mulder hier ook bij?”. Niemand had hem gezien en dat was (achteraf) niet zo wonderlijk, want Gerrit zat doodleuk op z’n gat in een hoekje zijn boterham op te peuzelen en had niets gehoord. Op het laatst van de oorlog is hij gevlucht en gezond en wel weer thuis gekomen.
Het zwart (clandestien) slachten in de oorlog
Eerst even terug naar de periode tussen 1934 en 1941, in de tijd dat ik werkte voor aannemer Molenveld. Zijn bedrijf en woonhuis stonden aan de Langelermaatweg in Hengelo. Bernhard Sanderink sr. was er uitvoerder en zorgde ervoor dat mijn maat Herman Oude Velthuis en ik daar werk kregen. Molenveld was wel veeleisend, maar wat het loon betreft kwam hij al zijn verplichtingen na, iets dat van de meeste ondernemers in die crisisjaren niet gezegd kon worden. We konden dus aardig rondkomen thuis, ondanks dat vader al oud was en broer Bernhard, die bij ons inwoonde, meestal werkloos was. Temeer ook omdat we bijna alles verbouwden een koe hadden (dus ook melk en boter) en tevens varkens en kippen hielden. Aardappelen, groente en fruit hadden we ook in overvloed. Dat werd echter minder toen de oorlog uitbrak en de bezetting kwam. Alles was toen op de bon (distributie) en omdat mijn hoofdberoep niets met landbouw of veeteelt te maken had kregen we ook bijna geen voer meer voor het vee. Schraalhans werd toen keukenmeester. Vooral brood, vlees en vet kregen we te weinig.
We hadden in die tijd al twee kinderen en ons gezin bestond dus, met vader en broer Bernhard erbij, uit 6 personen. Van een bevriende bakker kreeg mijn vrouw soms een brood zonder bon, doch ze ging ook vaak op pad om bij de boeren een beetje rogge te kopen, die ze dan maalde (in de koffiemolen) en er pap van maakte. Maar het gebrek aan vlees en vet was wel het ergste en zo kwam ik aan het zwart (clandestien) slachten. Dat ging zo: Er waren boeren die stiekem varkens mestten, die niet geregistreerd waren. Zo’n varken kocht ik soms, meestal was het een dier van plus minus 100 pond zwaar. De boer bracht het dan ’s avonds als het donker was. Ik moest het echter zelf slachten. Dat gebeurde dan ’s nachts tegen 4 uur als de 1e trein er langs raasde, waardoor het schreeuwen van het varken niet gehoord werd. Ik had voor het naar bed gaan al een grote ketel vol water op het vuur gezet, dat tegen de tijd dat de wekker afliep al flink aan de kook was. Op de deel en de stal had ik alle ramen al verduisterd en op het moment dat de trein naderde sloeg ik het varken met een hamer voor de kop, waarna ik het varken de keel doorsneed. Nadat het was leeg gebloed pakte ik het bij zijn achterpoten en het varken met zijn kop naar beneden voor de helft in het kokend water zakken; vervolgens de achterste helft evenzo. Daarna begon ik met het schoonkrabben tot er geen haartje meer opzat. Dan hing ik het aan de ladder, sneed de buik open, haalde de ingewanden eruit en spoelde alles schoon. Alles met elkaar was het heel wat werk en van slapen kwam niet veel meer. ´s Morgens, voordat ik naar mijn werk ging, haalde ik het dier van de ladder af, sneed het in stukken, pakte alles in mijn gereedschapskoffer en bond er, ter camouflage, mijn reischaaf bovenop en fietste er mee naar Hengelo. Adressen waar ik het kwijt kon had ik genoeg en ik kreeg het goed betaald. Ik moest echter wel vroeg op pad om het af te leveren, want ik wilde ook wel graag tijdig op mijn werk zijn.
Ik kwam vaak slaap tekort, doch ik was nog jong en kon er aardig goed tegen. Ik heb er meer dan 50 geslacht voordat ik naar Duitsland moest. Het hart en de lever hielden we meestal zelf. Mijn vrouw had het er maar druk mee, want naast het andere werk moest ze op zo´n dag ´s morgens eerst alles weer opruimen en schoonmaken. Een eventuele controleur moest niets in de gaten krijgen. Soms hielden we zo´n varkentje ook voor ons zelf en maakte mijn vrouw metworst, bloed- en leverworst en ook wel eens balkenbrij. Ze was daar altijd heel handig in. We hadden in die tijd vlees en vet genoeg, want als ik genoeg verkocht had dan kocht ik van Johan Boomkamp, die ook clandestien slachtte, een groot geslacht varken van ruim 200 pond schoon. Mijn vrouw en ik haalden het dan in 2 keer op in de kinderwagen. Boomkamp woonde toen even over de overweg, die toen nog niet verplaatst was en we dus rechttoe rechtaan op ons huis aan konden. Toen we eens met de laatste helft van ons varken onderweg waren kwamen we 2 politieagenten tegen; een ervan was een NSB-er(5). We schrokken natuurlijk doch moeder, die achter de kinderwagen liep, praatte met “de kleine” en frutselde wat met de dekentjes net of het echt was. De politiemannen groetten ons dan ook heel vriendelijk lachend en fietsten door. Mij is het een keer gebeurd dat ik een beetje vlees naar Gerard Sanderink wilde brengen, die woonde toen nog aan de Oonksweg.
Ik had het vlees in een verzendkist, die ik wel eens voor kippen of konijnen gebruikte, een beetje stro stak onder het deksel uit. Midden op de Beerninksweg kwam me echter een controleur tegemoet. Waarschijnlijk was hij daar in de buurt bij een boer op controle geweest. je kon die lui altijd kennen, beenkappen om en een aktetas onder de arm. Ik dacht meteen ‘nu ben ik erbij’ en moest er zelf om lachen. “Wat hebt u in die kist?” Ik zei, nog steeds in een lach: “Een varken meneer” en fietste langzaam verder. “Een varken?”, vroeg hij, een beetje grijnzend. Ik had direct in de gaten dat hij me niet geloofde, vooral omdat ik nog lachte en hij de kist ook wel een beetje te klein vond voor een heel varken. Waarschijnlijk om zich niet belachelijk te maken liep hij verder. Ik fietste ook verder, doch toen ik bij Sanderink aankwam had ik het gevoel dat van de schrik al mijn haren overeind stonden.
Sanderink en ik slachten ook vaak samen, bij hem in de schuur. Die stond dicht bij de spoorlijn, dus wat het geluid betreft kwam dat goed uit. `t Was echter maar een klein houten schuurtje waar ook nog een werkbank in stond. Eens hebben we daar een koe geslacht. Wegens de te kleine ruimte moesten we het dier zo plaatsen, dat het met de kop buiten de deuropening stak. Zo konden we met de smidshamer een grotere armzwaai maken om zo het dier te verdoven.
Toen de koe na de klap van de benen viel sloeg ze met de poten bijna de gehele zijwand uit het schuurtje. Het was levensgevaarlijk! Toch zijn we met de slacht klaar gekomen. Een andere keer hadden we bij een boer in Voor-Zenderen (enigszins afgelegen) een tamelijk groot varken gekocht. We moesten het zelf van de boerderij halen. ’t Was zaterdagavond en nogal koud en mistig weer. Ons vervoer ging met een z.g. bokkenwagen, maar met het varken hebben we het heel moeilijk gehad. Toen we terug gingen over een zandweg, met daarnaast een droge maar tamelijk diepe sloot, ging het beest zo te keer, dat het met wagen en al in de sloot tuimelde. Het varken eruit en wij maar zoekend op elkaar toelopend de hele sloot door. Eindelijk kwamen we, dwars over de spoorrails hobbelend, bij huize Sanderink aan. Eerst wat koffie gedronken en toen moest het maar gebeuren. Bernard wilde het dier met de hamer verdoven, doch sloeg mis omdat het, net op dat moment, zijn kop bijdraaide en schoot onder de schaafbank, waartegen we alvast een ladder hadden klaargezet. Toen we het beest eronderuit wilden halen stak het zijn kop tussen de laddersporten door en liep met de ladder om z’n kop de schuur door. Eindelijk kregen we hem te pakken en onderging het beest het lot van alle varkens. Toen het aan de ladder hing wilde ik graag naar huis, maar dat ging niet want er hing zo’n dikke mist, dat ik met de fiets niet op de weg kon blijven. “Weet je wat”, zei Dien (de vrouw van Bernhard), “ga jij maar bij mijn man slapen, dan kruip ik wel bij de kinderen in bed”. Zo gezegd, zo gedaan, doch ik wilde wel vroeg uit de veren, want ik wilde op zondagmorgen niet graag gezien worden in mijn bebloede overall en dito klompen. Dat ging ook weer mis, want we kletsten ’s nachts in bed zo lang na dat we pas wakker werden toen het al lang licht was. Gauw een beetje thee gedronken en toen op huis aan. Gelukkig kwam ik onderweg niemand tegen, doch was wel bang dat mijn vrouw in angst zat en zich afvroeg of wij opgepakt waren. Telefoon hadden we geen van beiden. Maar dat viel mee; ze stond voor ons huis en zag me van ver al aankomen en toen ik bij haar kwam zei ze: “Kom loa’w gauw noar binnen goan, want het volk komp al wier oet de vrookeark”. Ik vroeg of ze ook bang was geweest. “Nee, zei ze, ‘k heb niks gen schrik had, ze pakt oe nig zo gauw”. Ze heeft altijd een heel groot vertrouwen, soms wel eens te groot. Als we veel vlees moesten vervoeren rolden we dat altijd in een lange brede rietmat, waar we in het midden een groot vierkant stuk uitgeknipt hadden. Opgerold ontstond er zo een flinke ruimte voor het vlees. We legden de zo gevulde mat op de bakfiets; een paar palen, schoppen en timmergereedschap erbij, zodat het leek dat we ergens een schutting wilden plaatsen.
Bernhard, die ook wel eens een eigen handeltje dreef, is toch eens tegen de lamp gelopen en heeft toen 3 dagen in het beruchte kamp in Ommen gezeten (zie afbeelding). Velen hebben in dat kamp het leven gelaten, waaronder onze buurman Hennie Leerkotte, die is er van honger gestorven. Johan Boomkamp heeft het, hoewel broodmager, overleefd. Bernhard Sanderink had echter meer geluk. Hij had al eens vlees geleverd aan een griffier van de rechtbank in Almelo en had bij die gelegenheid tegen zijn vrouw gezegd: “Dat is een mooi adres, want mochten ze me eens een keer oppakken, ga dan maar direct naar die meneer toe en vraag hem dan om hulp. Zeg dan maar meteen dat het niet ondenkbaar is dat ik bij een eventueel verhoor wel eens door zou kunnen slaan en zijn naam zou noemen”. Dat heeft Dien dan ook gedaan en met succes, want na 3 dagen was Bernhard weer thuis.
Noten
- Der Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei.
- In belang van de oorlogsvoering.
- S.S.: de afkorting van Schutzstaffel (beschermafdeling), een paramilitaire organisatie binnen de Duitse nazipartij. (Ze werden ook wel Duitse zwarthemden genoemd).
- Met gouddraad opgestikte militaire rangtekens.
- Lid van de Nationaal Socialistische Beweging (afk. NSB). Dit was een Nederlandse politieke partij die van 1931 tot 1945 heeft bestaan. De partij was op nationaal socialistische leest geschoeid en fungeerde tijdens W.O. II als collaboratiepartij.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar inhoudsopgave 2018-02)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)