Auteur : Gerard Wensink (schrijver kroniek) en Leo Leurink (inleiding, noten en fotobijschriften)
Aan het eind van de vorige aflevering (3) neemt Gerard Wensink zowel afscheid van zijn schooltijd als van zijn zeer gerespecteerde pleegouders en keert eind 1922 terug naar zijn ouderlijk huis. Van daar uit begint hij aan zijn werkbare leven, eerst als leerling meubelmaker. Maar al vrij gauw komt hij in de bouw terecht en maakt in de jaren dertig van de vorige eeuw de crisistijd mee. Geconfronteerd met de werkverschaffing beschrijft hij een schrijnend voorval, dat een typerend beeld geeft van een voor velen moeilijke tijd. Samen met zijn a.s. zwager ‘spelen’ ze nog een paar jaar ‘aannemertje’.
Inmiddels in de echt verbonden met zijn Leentje, verhaalt hij vervolgens over de oorlogsperiode van 1940 – 1945, waarbij hij tijdens zijn tewerkstelling in het Duitse Nordhorn, de nodige avonturen beleeft.
Als meubelmaker
Mijn eerste patroon in het meubel-vak was W. Brok (1), bijgenaamd ‘de Piel’. Ik was eerst krullenjongen, dus ‘manusje van alles’ en verdiende ƒ 1,= per week. Het eerste jaar moest ik allerlei karweitjes opknappen, zoals voor de lijmkachel zorgen, boodschappen doen, enz. Vaak moest ik samen met een oudere collega, Hennie Simonettie, met de meubelwagen (handwagen) er op uit naar Almelo of Enschede, lopend natuurlijk ! We kregen dan van de baas een kwartje mee, waar we onderweg een paar krentenbroodjes voor kochten, die we onderweg, ergens aan de slootkant gezeten, op aten. ’s Avonds ging ik naar de avondambachtsschool op ‘de Bleek’ (later de Prof. Gunningmavo)(2). Wegens mijn MULO-opleiding kwam ik direct in de 4e klas, hand en lijntekenen, bouwvak. Ik had bewust voor het bouwvak gekozen, want nadat ik nog een jaar in de meubelmakerij van Nijhof en Kwast had gewerkt kwam de klad in het meubel-vak en ging ik dus de bouw in. Ik kwam als leerling-timmerman in dienst van aannemer Jan Leurink (3) (grootvader van de tegenwoordige Leurink-broers). Ik ben daar zeven jaar gebleven en heb het vak behoorlijk onder de knie gekregen. Het is nog steeds mijn hobby. De tijden werden alsmaar slechter; de dertiger jaren, de crisisjaren, waren in aantocht en na nog een paar andere patroons te hebben gehad, besloten mijn a.s. zwager en ik om zelf maar ´aannemertje te spelen´. We verbouwden een doktershuis in Glanerbrug (dokter Eshuis), bouwden een paar boerderijen en een winkelpand in Borne en toen was dat ook weer afgelopen, want het risico werd te groot. Het werd steeds slechter, ook in de bouw en ik was kostwinner in huis. Zoals gezegd het risico was te groot, voor mij ten minste. We waren inmiddels getrouwd (4-11-1933) en waren bij vader en zijn broer Bernhard ingetrokken. Vader was te oud en Bernhard werkeloos. Ik was dus kostwinner en er moest brood op de plank komen. Dat kon er met al ons ploeteren van onze aannemerij niet af. Dus ben ik, in goed overleg met mijn zwager, gestopt. Voor hem was het beter uit te houden omdat hij nog vrijgezel en bij zijn ouders thuis was. Na nog wat schnabbelen hier en daar meldde ik me werkloos. Ik kreeg een werkloosheidsuitkering van (ik meen) ƒ 9,= per week plus ƒ 3,= van de bond en moest 2 x daags naar het stempellokaal aan de Bekenhorst. Intussen kon je werk zoeken. Lukte het binnen enkele weken niet dan moest je naar de werkverschaffing; grondwerk en een schop moest je zelf kopen! Dus ik stempelde elke dag precies op tijd. Verdiende je er wat bij dan moest je dat direct opgeven en werd het van je uitkering afgetrokken.
De bedstede
En nu komt het, een klein voorval uit de crisisjaren. Op zekere dag, huiswaarts kerend van het stempellokaal, werd ik door een vrouw uit onze buurt aangeklampt met het verzoek haar te helpen bij het herstellen van een bedstee (toen nog algemeen aanwezig in oude huizen). Ze waren door de onderlagen gezakt, vertelde ze. Zo’n bedstede meestal in de muur ingebouwd en aan de voorzijde voorzien van deurtjes of gordijntjes, had een bodem van planken, waarop een laag stro met daar overheen een onderdeken of een laken. Daarover een, meestal veren, bovendek. Er moest dus een nieuwe onderlaag in van op maat gezaagde planken. Haar man was de hele week afwezig. Hij werkte bij de werkverschaffing in de Weitemanslanden (grondwerk) (4). Ik hielp de vrouw met het uithalen van het beddengoed en het stro en kwam al gauw tot de ontdekking dat het stro vol met vlooien zat. Heb het stro er maar gauw uit gekieperd en buiten in brand gestoken. Ja en toen kwam het gesprek op de nieuwe planken en wat die wel niet zouden kosten. Het vrouwtje klaagde haar nood; ze had vier kleine kinderen en haar man was de gehele week van huis. Op zaterdag kocht ze voor 25 cent een pondje spek, bestemd voor de zondag. Bleef er iets van over, dan kreeg manlief dat op maandagmorgen mee naar zijn werk. Voor haar en de kinderen was er dan de hele week geen spek, laat staan vlees, dat kon ze niet betalen. Ik nam de maat van de planken en ben maar gauw naar huis gegaan. Had zelf nog wat goede oude planken overgehouden van een afgebroken kippenhok, heb die op maat gezaagd en vervolgens op mijn fiets gestapeld (over het stuur en zadel). Ben lopend naast de fiets teruggegaan, heb de bedstede weer voorzien van een bodem, wat stro er in gedaan en klaar was kees. Ik wilde toen graag naar huis, want het kriebelde me van alle kanten. Bovendien kreeg ik een brok in mijn keel als ik die vrouw met haar kleine kinderen zag. Toen ze dan ook aarzelend vroeg wat ze mij schuldig was, heb ik direct gezegd: “Niks, want ik had dat hout toch over, praat er maar niet over”. Ik weet zeker dat ze dat ook niet gedaan heeft.
Doch de andere morgen (zaterdag) toen ik mijn werkloosheidsuitkering in ontvangst wilde nemen, werd mij aan het loket gevraagd even in het kantoortje te komen. Men had me namelijk de vorige dag zien lopen met planken en gereedschap en daar meteen maar melding van gemaakt. Aangezien ik dat zelf, zo even, niet had opgegeven, moest men mij ƒ 1,= inhouden van mijn uitkering. Men geloofde mij wel toen ik zei dat ik alles Pro Deo had gedaan, doch mijn gulden was ik kwijt. Zo ging dat in de dertiger jaren. Niet lang daarna kwam ik in de werkverschaffing. Het was hoofdzakelijk grondwerk; sloten graven, houtwallen rooien, enz. Je kreeg per strekkende meter betaald en je werkte in ploegverband, doch hoger dan ƒ 17,= p. week kwam je bijna nooit. Zes weken heb ik het volgehouden; toen kreeg ik werk bij aannemer Molenveld in Hengelo. Daar heb ik bijna zeven jaar gewerkt.
Oorlogstijd, tewerkstelling in Duitsland
In 1942 midden in de bezettingsjaren werd ik opgeroepen om in Duitsland te gaan werken, want men had daar arbeidskrachten nodig. Ik weet niet naar welke plaats ik moest, maar ik zou maanden van huis zijn. Ik ben toen direct op de fiets gestapt en heb me verhuurd bij een grote aannemer in Nordhorn (D). Dat gaf wat geharrewar met de plaatselijke bureauhouder en de Ortskommandant, doch ik kreeg het voor elkaar. Ik kon elke avond thuiskomen en verdiende per week 25 Mark en een tarwebrood. ’s Morgens gingen we met de bus naar Thiemsbrug in Hengelo, waar we in een garage onze fiets stalden en vandaar werden we met een bus van de ‘O.N.O.G.’ (Oldenzaal) naar Nordhorn gebracht en ’s avonds weer terug naar Hengelo. Die bus werd met hout gestookt en had niet veel trekkracht. Tussen Oldenzaal en Denekamp kon ie bijna nooit tegen de bult op. We moesten er dan allemaal (20 man) uit om te helpen duwen. Een keer op een koude winteravond was de bus defect en zaten we om 21.00 uur nog in Nordhorn. Op ‘t laatst kregen we honger en kochten van een groenteboer een zak schorseneren, die we met ons twintigen rauw op aten. Om 21.30 uur kwam de bus en konden we terug naar Holland. ’t Was bitter koud en er lag een flink pak sneeuw.
De spoorbomen (vooraan in Nordhorn nog) waren wit besneeuwd. Onze chauffeur had dat door alle drukte en gepraat niet zo gauw in de gaten en reed er dwars doorheen. Op dat moment was men op de spoorlijn aan ’t rangeren met een locomotief en deze ramde onze bus in de flank. Het portier en alle ruiten vlogen eruit. ’t Was een lawaai van jewelste. De Gestapo (5) kwam erbij met veel geschreeuw en gedreig. Uiteindelijk, nadat twee van onze collega´s in het ´Krankenhaus´ waren beland, konden we, diep in onze jassen gestoken vanwege de gebroken ruiten, om ca. 23.00 uur weer vertrekken. Diep in de nacht kwamen we thuis.
Ook op een keer in dezelfde winter kwam de bus ´s avonds helemaal niet, doch we moesten wel naar huis. We zijn toen op klompen, want schoenen hadden we niet meer, van Nordhorn naar Denekamp gelopen. Toen konden we niet meer verder, want ‘t was spiegelglad op straat. Van daar uit zijn we met een busje van Snoeyink naar Oldenzaal gebracht, waar ik van een oom van mij een fiets leende. Daarmee zijn we met ons tweeën, Bernhard Bartelink en ik, naar Hengelo gereden en daar onze eigen fiets gepakt. ’s Nachts om 2 uur kwamen we thuis. We zijn die dag thuis gebleven, voor eigen rekening, al hebben wel geprobeerd die dag uitbetaald te krijgen, maar dat lukte niet.
Wat het werk daar betreft het volgende: Het eerste jaar werkte ik in de buitendienst. We werden ’s morgens met zo’n 10 á 12 man per vrachtwagen naar onze bestemming gebracht waar we stellingen moesten bouwen, uitkijktorens, officiersverblijven, barakken enz. ’s Morgens kwamen we altijd langs een gevangenkamp voor Russische gevangenen (6). In dat kamp was, dicht aan de weg, een lange, diepe en bijna 8 meter brede sloot gegraven. Waarvoor deze diende, merkten we al gauw. Op een morgen werden er, terwijl we er langs reden, grote jutezakken in leeg geschud met daarin ’s nachts gestorven Russen. We hoorden, bij wijze van spreken, de botten rammelen. Men vertelde ons dat dit elke morgen plaatsvond. Niet lang daarna werd ik uit de buitendienst genomen en moest ik in de werkplaats blijven. Er was een tekort aan vaklui, vooral meubelmakers. De meesten van hen waren al naar het front gestuurd. Daar ik mij in ‘t begin had uitgegeven voor meubelmaker kwam ik in de ‘Tischerei’ (meubelmakerij) terecht. Ik kreeg daar bijzonder mooi werk. Heb zelfs een ameublement voor de dochter van de grote baas gemaakt. Kreeg ook nog een compliment van de baas, die zei: ‘Du macht immer saubere Arbeit’.
Elke morgen en avond moest je uit de bus om aan een loketje je ‘Grenzschein’ te laten zien. We namen ook vaak pakjes mee, voor kennissen die verderop in Duitsland tewerkgesteld en soms maanden lang van huis waren. We verzonden die vanuit Nordhorn, omdat ze dan sneller aankwamen. Je moest er echter eerst mee het grenskantoor (een houten keet) naar binnen om de inhoud te laten controleren. Ik had vaak van die klusjes. Op een ochtend kwam ik weer met zo’n pakje binnen. Aan een tafeltje zat een van de officieren zijn boterham op te peuzelen. Hij was blijkbaar met het verkeerde been uit bed gestapt, want hij snauwde me toe: ‘Verdammt noch mal, du wieder? Los machen!’ Ik maakte vlug het pakje open en stalde de inhoud uit. Naast allerlei andere dingen zat er ook een kerkboek bij. ‘Was ist denn das?’, vroeg die kerel.
Ik zei, ´das ist ein Gebetbuch’. ‘Ein gebetbuch, zegt die vent. ‘Mensch geh doch nach Rusland; wer betet nun?’ Ik zeg: ‘Ja, sie vielleicht nicht? ‘Nein, zegt ie, niemals, und nun schnell heraus’. Ik pakte gauw alles weer in, met de gedachte, het touwtje er in de bus weer om te doen, want die stond buiten te wachten. Even later, net toen we weer verder reden, werd er door onze chauffeur geremd. Op de treeplank stond de officier en schreeuwde: ‘Wer hat mein Butterbrot gestohlen?’ ‘Wer war am letzten in die Bude?’ ‘Dat was iej Wensink’, zei de chauffeur. Ik schrok me dood! ‘Wieder los machen das Paket!’ Het touwtje zat nog niet eens weer vast. Ik keek en jawel hoor, tussen alle goede gaven en het kerkboek zat een half opgegeten boterham. Die had ik in de haast mee gegraaid. Iedereen lachte, dat was mijn geluk, want daardoor werd de Gestapoman iets kalmer en vroeg: ‘Hast du selbst kein Butterbrot?’ Ik liet hem het mijne zien. Toen stapte hij weer op met zijn halve boterham. Dat liep goed af, want vaak werd je voor zoiets al in elkaar geslagen.
Der Führer spricht!
Trouwens, op het bedrijf kon je ook het een en ander meemaken. Als Hitler een van zijn brullende en schreeuwerige redevoeringen hield (via de radio), werd het werk stop gezet en moesten we allemaal mee naar de kantine, om mee te luisteren. Dat meeluisteren van ons Hollanders was meestal net doen als je sliep, iets wat de Duitsers natuurlijk niet aanstond. Op een keer zaten we er weer met zo’n man of dertig. De strijd om Stalingrad stond op Hitlers programma. Ik zat net als vele anderen met de hand onder het hoofd zogenaamd te dutten. Achter mij zat een zekere Heinz Fruhmann die niet naar het front hoefde wegens eczeem. Het was wel een echte nazi. Hij zat me steeds met een duimstok in mijn nek te porren, terwijl hij zei: ‘Wensink, du darfst nicht schlafen wenn der Führer spricht’. Op een gegeven moment kreeg ik die duimstok te pakken en gooide die, wel tot mijn schrik, vlak naast een levensgroot portret van Hitler, tegen de muur, met de woorden:’Fruhmann du darfst nich spielen, wenn der Führer spricht’. Iedereen was klaarwakker, doch de bedrijfsleider Julius Michal, die natuurlijk naar zijn Führer wilde luisteren, schreeuwde ‘Verdammt noch mal, halt die Schnautze zu!’ De duimstok was stuk.
In aflevering 5 meer over Wensink in de oorlogstijd.
Noten
- M. W. (Willem) Brok had zijn meubelzaak op het ‘Bornse Veld”, schuin tegenover ‘Het Witte Huis’, nu staat daar appartementsgebouw ‘de Zwaluwborgh’.
- Op deze plek staat nu het appartementsgebouw ‘de Oude Bleekweide’.
- G. J. (Jan) Leurink had zijn aannemersbedrijf in oud-Borne, aan de Weerselosedwarsstraat (nu Koppelsbrink). Hij bouwde o.a. Theehuis Heidelberg (nu: ’Het Pannenkoekhuis’) en de ‘Witte Spanjaardswoningen’.
- Vroeger een veenmoerassig gebied in en nabij Vriezenveen, dat vooral in de crisisjaren, rond 1930, door werklozen werd ontgonnen. (Met de schop in de handen en Chief Whip (sigarettenmerk) tussen de tanden, zo gaan we naar de Weitemanslanden, zongen de ontginners in die tijd.)
- De Gestapo; de Geheime Staatspolizei, was de politieke of geheime politie in nazi-Duitsland (1933 – 1945)
- Wensink duidt hier op het kamp Fürstenfeld Wietmarschen, in de buurt van Nordhorn, een van de vijftien Emslandlager. Aanvankelijk was het kamp verzamel- en doorgangskamp voor Poolse en West-Europese militaire krijgsgevangenen. Later, in 1941, bevonden zich hier 2.700 Russische krijgsgevangen. Velen hier van stierven aan tuberculose.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar inhoudsopgave 2018-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)