Boorn & Boerschop 2014-03: Tödden en zo……

Auteur: Frans Claas

In mijn artikel over “De Handelsweg door Borne” in Boorn & Boerschop van augustus 2013 maakte ik al gewag van een vervolgartikel, dat zou handelen over de gebruikers van de handelswegen. Omdat er in de loop der eeuwen talloze te onderscheiden groepen handelsreizigers gebruik hebben gemaakt van deze wegen, heb ik er voor gekozen om een groep, die exemplarisch is voor het ontstaan, bloei en neergang van zo’n verschijnsel hier uit te lichten. Hoewel het artikel zich dus toe zal spitsen op de Tödden, geeft het tegelijkertijd een veel breder beeld van de omstandigheden waaronder dit soort verschijnselen kunnen voorkomen.
Mijn keuze voor de Tödden is mede ingegeven door het feit, dat zij voortkwamen uit een streek, die relatief dicht bij Twente ligt (grofweg de streek tussen Bad Bentheim en Osnabrὔck) en in meerdere opzichten vergelijkbaar was met ontwikkelingen in onze streek toentertijd.
Voor dit artikel heb ik gebruik gemaakt van diverse bronnen. Eén wil ik hier met name noemen, namelijk het gedegen en zeer interessante boek “Werken over de grens” uitgegeven in 1993 onder redactie van A. Eiynck.
Het thema zal ik uitwerken in drie hoofdlijnen, t.w. de opkomst, bloei en neergang van de Tödden.

Opkomst
Noodzaak ….

Handelswegen zijn vanaf hun meest prille bestaan niet alleen van belang geweest voor het uitwisselen van goederen, maar vooral ook voor de uitwisseling en verspreiding van (culturele) kennis en (ambachtelijke) vaardigheden. Inherent aan een handelsweg is de grensoverschrijding van regio’s, zowel in micro als macro opzicht. Grensoverschrijding veronderstelt het bestaan van grenzen; scheidslijnen in het landschap, die doorkruist moeten worden om van de ene naar de andere regio te komen.(1)

Afb. 01: Driekantige grenssteen uit 1659 bij Driland

Grenzen en met name landsgrenzen zijn voor ons vanzelfsprekend. Toch is onze huidige landsgrens pas zo’n twee eeuwen oud en zeker vroeger niet altijd even herkenbaar. Als voorbeeld voor de wisselende grenzen, ook in onze regio, moge dienen grenssteen No. 862 bij Driland in de gemeente Losser. Deze driezijdige grenssteen is geplaatst op 1 augustus 1659. Op deze plek kwamen in de Middeleeuwen de bisdommen Münster en Utrecht alsmede het graafschap Bentheim samen. Later markeerde deze steen de koninkrijken Hannover, Nederland en Pruisen. Thans komen hier de grenzen van Nederland en de Duitse deelstaten Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen bijeen. Behoudens bij calamiteiten zoals oorlog, besmettelijke ziektes en dergelijke was er voor 1800 nauwelijks sprake van grenscontrole.
Alhoewel het reizen na de Middeleeuwen wel wat veiliger geworden was, bleef de reiziger en zeker de grensoverschrijdende reiziger voor zijn veiligheid en onderhoud voor een belangrijk deel op zichzelf aangewezen. Reizen over langere afstanden werden dan ook vaak uit noodzaak gemaakt. Uit noodzaak (lees ‘armoe’) is de trekarbeid dan ook ontstaan. Toen de noodzaak verdween, verdween daarmee ook de trekarbeid.

Afb. 02: Kreis Steinfurt

Vormen van trekarbeid

In de loop der tijd zijn er vele vormen van trekarbeid geweest. Aanleiding ervoor waren economische en demografische ontwikkelingen in Europa.
Na de Middeleeuwen, dus pakweg vanaf de 16de eeuw, nam de economische groei aan de Nederlandse en het Noord Duitse kustgebied sterk toe, onder meer door het Hanzeverbond. In het binnenland van Nederland en met name het Duitse binnenland (Westfalen) nam de armoe toe, waardoor steeds meer mensen door de nood gedwongen er op uit trokken om in de welvarende streken hun karige inkomen wat aan te vullen. Velen trokken naar Holland en werden dan ook “Hollandgӓnger” genoemd. Het was een verzamelterm voor de meest uiteenlopende soorten “Wanderarbeiter”, die bekend waren onder de spotnamen moffen(2), grashannesen, teuten, knoeten, poepen, tjutten, Jan-Hendriken en Jantjes-Van-Loenen. Zij werkten in den vreemde als schrijnwerkers, stucadoors, klokkenmakers, slachters, suikerbakkers, olieverkopers, marskramers, linnenverkopers, roggebroodbakkers, fijndoekpoepen, blaaspoepen, brandersgezellen, hannekemaaiers, verveners, turfstekers, zuurkoolsnijders, wiedsters, stoepmeiden, blekersmeiden, pottentrienen, fijnstrijkers, keetmeiden, dienstboden, koetsiers, huisknechten en soldaten(3).
Om de oorzaken en gevolgen van deze vorm van arbeid beter te begrijpen, versmallen we nu onze blik tot de Tödden en nemen hen als voorbeeld voor al die andere trekarbeiders, die gedurende vele eeuwen door Europa trokken.

Economische en demografische ontwikkelingen

Door de toenemende welvaart, met name in de Gouden Eeuw (1600–1700) hadden Holland en de aanpalende kustgebieden een groot tekort aan arbeidskrachten. Dat gold voor de grote steden, maar ook voor het platteland, waar b.v. het onderhoud van onze dijken veel menskracht vroeg.
In Westfalen daarentegen heerste vaak bittere armoede, hetgeen door het hoge geboortecijfer nog eens versterkt werd. Bovendien werd in het midden van de 16de eeuw het Graafschap Lingen door keizer Karel V onttrokken aan de graven van Tecklenburg en als leengoed overgedragen aan zijn veldheer Maximiliaan, graaf van Egmond en Buren. In 1548 liet graaf Maximiliaan van Buren het graafschap Lingen na aan zijn dochter Anna van Buren, de eerste echtgenote van de Prins van Oranje. Het graafschap Lingen werd zo een leengoed van de Oranjes(4).
Lingen werd na de Vrede van Münster (1648) een Kroondomein van de Oranjes. Dat bleef het tot 1702, toen stadhouder-koning Willem III overleed. Dat die streek dan ook op Holland was gericht is niet vreemd.
In het graafschap Lingen en omgeving nam de bevolking tussen 1650 en 1800 flink toe. Hoewel de ontginning van de markegronden, de opbloei van de huisnijverheid en de invoering van de aardappel (na 1750) steeds meer mensen een bestaan gaf, was het wel een uiterst karig bestaan. Om aan de armoede te ontkomen was de trekarbeid voor hen een belangrijk middel om hun inkomentje wat aan te vullen.

Afb. 03: Kiepenkerl

In de 17de en 18de eeuw was Lingen en zijn wijde omgeving een zeer arm land met grote en woeste heidevlakten. Het was een regio, die sterk was achtergebleven in ontwikkeling vergeleken met andere gebieden. Hier ligt een parallel met Twente, waarvoor in die tijd hetzelfde gold.
De landbouw was door de slechte bodemgesteldheid en de onbekendheid met kunstmest weinig rendabel. Bovendien verhinderde het markenrecht grootschalige ontginningen. Grondverdeling onder de zonen was hierdoor feitelijk niet mogelijk omdat er te weinig rendement was. Naast het boerenbedrijf werden dan ook andere vormen van inkomsten gevonden in huisnijverheid als spinnen en weven.

Overigens was het in Twente in die tijd niet veel beter dan in de streek tussen Bad Bentheim en Osnabrück, waar het graafschap Lingen (met o.m. Mettingen) onder vielen. In geschriften over de inpolderingen in Noord-Holland wordt in 1597 gewag gemaakt van een grote toename van arbeidskrachten, die uit vreemde landen waren gekomen: “Bij honderden uyt oosten en westen komen sy werken / aluyt Deenmercken comen se ook uit van Holst (Holstein)/Gelder, Eembden en Twent, ook uyt Drent.”

Omdat verdeling van de gronden economisch niet mogelijk was en de bevolkingsaanwas sterk toe nam, ontstond er een steeds grotere groep mannen, die geen eigen land hadden om in hun onderhoud te voorzien. Door de huisnijverheid (men verwerkte wol, vlas en hennep) en het doen van allerlei klussen hield men zich in leven, maar het was al schraalheid wat de klok sloeg.
Tegelijkertijd was men gehecht aan de familie en de streek waarin men geboren was. Het definitief verlaten van de familie en het dorp/streek waar men geboren was, was dan ook niet aan de orde. Wel ontstond een soort seizoenstrek naar de welvarende gebieden in Holland om daar hun karig inkomen wat aan te vullen. Aanvankelijk verhuurde men zich als knecht, grasmaaier, huismeid, hooier en al wat dies meer zij.
Om de kosten voor het levensonderhoud zoveel mogelijk te beperken (de kosten van levensmiddelen waren in de rijke gebieden navenant van prijs!) werd er zoveel aan levensmiddelen meegenomen in het “Essenpack”(5).
Langzamerhand viel het in de welvarende streken op, dat de “Hollandgӓnger” uit de streek tussen Bentheim en Osnabrück zulk kwalitatief goed linnengoed hadden. Illustratief is het volgende verhaal van de hannekemaaier, die bij een Hollandse boer was ingekwartierd, uit het artikel van J.H. Molkenboer:
“Toen de boerin eens het linnengoed van deze knecht kreeg te wassen, viel haar natuurlijk de bijzondere kwaliteit op. Zij informeerde vanzelfsprekend naar de herkomst. Prompt bracht de man het volgende jaar een rol Tecklenburger linnen mee.”

Begin april trok men weg om eind juni, met Petrus en Paulus, terug te keren. Op tijd om de oogst van het land binnen te halen.
In groepjes van 20 ὰ 100 man trok men naar het westen, een rugmand of linnen rugzak op de rug, een veldfles in de lange blauwe linnen kiel, een stevige gaostok in de hand en een lange pijp in de mond; de landarbeiders bovendien met een paar lange baggerlaarzen over de schouders.
Een groot pak werd in de regel al vooruit gezonden, het zo genaamde “Essenpack”.
In het “Essenpack” was gestuwd: lijfwas (= ondergoed), 30 tot 50 pond spek, 10 tot 18 pond boter, soms wel 200 eieren, ongeveer een dozijn droge metworsten, boekweitmeel, grutten, steelvruchten en een coupon linnen.

Hiermee werd een trend gezet, want steeds meer Hollandgӓnger uit Lingen en omgeving gingen zich toeleggen op de handel in linnen en aanverwante artikelen. Naast linnen werd er ook gehandeld in garen, band, knopen, klokken en andere waren.

De Tödde verschijnt….

Zo ontwikkelden zich uit de Hollandgӓnger van het noordelijke Münsterland steeds meer een te onderscheiden groep handelaars, die Tödden genoemd werden. Formeel was er onderscheid tussen de Packentrӓger en de Tödden.
Packentrӓger zijn wandelende kooplui met een pak op hun rug, ook wel Kiepenkerl (’n kiepe = een rugmand) genoemd.
Als de Packentrӓger in betere doen kwamen, dan schaften ze zich een rijpaard of een Hessische huifkar met paard aan. Nu golden ze als Tiötten of Tödden. Eén Tödde had vaak tal van Packentrӓger in dienst. Omdat de Tödden en Packentrӓger onlosmakelijk met elkaar verbonden waren en behoorden tot hetzelfde systeem van handelaren, werd in de dagelijkse gang van zaken vaak geen onderscheid gemaakt in de naam van de beide groeperingen en werd ook een Packentrӓger aangeduid als Tödde.
Het woord Tödde is een verbastering van het woord “Tüötten”, dat stamt van het oud Germaanse woord “tiüchan”, dat ziehen, toddeln, strecken betekent, wat te vertalen is als rondlopen, aanlopen, kuieren(6).

De Tödden waren gewiekste zakenlui, die uitstekend op de hoogte moeten zijn geweest van de grote verscheidenheid aan maten, gewichten en munten, wilden ze niet te kort komen. Alleen al in Duitsland kende men toen 10 tot 12 verschillende muntsoorten en maar liefst 132 verschillende ellematen!

Belangrijke Tödden plaatsen waren Mettingen, Recke, Hopsten, Schapen, Beesten, Riesenbeck en Ibbenbüren. Zoals al opgemerkt, waren de Hollandgӓnger en dus ook de Tödden sterk gehecht aan hun familiebanden. De kracht van de Tödden bestond er dan ook in, dat bloedverwanten gingen samenwerken en zij op deze manier een wijdvertakt net van agenten en steunpunten konden stichten, waarbij de Nederlanden het hoofdafzetgebied werden.

Afb. 04: Töddenbeeld te Hopsten

Zij ontwikkelden ook een geheime taal, die humpisch of burgunsch werd genoemd. Frappant in dat kader is, dat ook in de Kempen (het grensgebied tussen België en Nederland) een reizende groep handelaren ontstond, die Teuten heetten en die eveneens een geheimtaal spraken. Deze talen worden Kramertalen genoemd. Een Kramertaal is de geheimtaal van oorspronkelijk reizende, soms zeer welgestelde handelaars en vertoont bepaalde kenmerken, die haar scherp afscheiden van het Bargoens(7). Gezien de overeenkomsten, die in deze geheimtalen zaten, wordt als vaststaand aangenomen, dat zij elkaar beïnvloed hebben.

De meest bekende handelswaar van de Tödden was het door zijn bijzonder goede kwaliteit alom geroemde Westfaalse linnen. De robuuste soort ervan was in de Nederlanden erg geliefd als zeildoek.

Enkele voorbeelden van de geheimtaal der Tödden:

Oud = olms, oltmansk
Oude vrouw = olmerske
Ogen = kluners, kuksers
Boer = hutse, hutske
Boerenzoon = hutskenknölle
Bruid = stoffelske
Bruidegom = stoffel
Barbier = knaspelhutske
Stad = fidel

katoen = höltern
wol = kreppes
linen = lims
zijde = blessen
wassen = plumsen
huilen = plumsen
sigaar = snepenhuls
suiker = knackert
uur = bumse, bimse

Bloei
Bloeitijd…

De bloeitijd van de Töddenhandel lag in de 18de eeuw. De trekhandel met venters was overigens niet alleen op Nederland gericht, maar vertoonde een brede spreiding over het achterland van de kust van Riga tot in Vlaanderen. Degenen, die met Nederland handelden, werden ook wel aangeduid als ‘fijndoekspoepen’. Zij verkochten waren van hoge kwaliteit en soorten met een hoge specialisatiegraad. Zij ventten vooral in kleinere steden of op het platteland, zoals in Overijssel.
De betekenis van de Töddenhandel voor de economische structuur van de dorpen van herkomst kan nauwelijks hoog genoeg ingeschat worden. Rond 1750 werden in het graafschap Lingen 673 Tödden geteld en in Hopsten 206. Van dit aantal in Hopsten waren er 9 kooplieden en 197 pakkendragers(8).
De bevolking van Hopsten bedroeg toentertijd 1.988 inwoners, zodat ongeveer 40% van de mannelijke inwoners van het dorp zich met de ‘Wanderhandel’ bezig hield.

In de bloeifase van de Tödden in deze 18de eeuw ontwikkelden zij een complexe organisatie- en functiestructuur; een ‘Töddensysteem’ met de volgende kenmerken:
Gelaagdheid in groothandelaars en kleine pakkendragers, een bijzonder ontwikkeld en geïntegreerd netwerk tussen herkomst- en afzetgebied, georganiseerde vormen van wareninkoop en –afzet, vaste indeling van klantendistricten, aaneensluiting in handelsondernemingen, zogenaamde handelscompagnieën met vaste organisatiestructuur, waarvan het lidmaatschap gebaseerd was op bloedverwantschap.
De groothandelaars sloegen hun waren in de steden op en verdeelden ze daar aan de pakkendragers. De afhankelijkheidsrelaties tussen pakkendragers en groothandelaars ontwikkelden zich gemakkelijk en in nauwe samenwerking. De groothandelaar was niet alleen de opdracht- en arbeidsgever, maar ook de kredietverlener, wiens economische macht belangrijk was voor het bestaan van de pakkendrager(9).

Keerzijde

In de 18de eeuw, toen de trek naar Holland haar grootste omvang bereikte, hebben naar schatting jaarlijks tot zo’n 30.000 mensen aan deze arbeidstrek deelgenomen. Dat lijkt naar de huidige maatstaven een betrekkelijk gering aantal, maar afgezet tegen de bevolkingsdichtheid in die tijd is het een flinke groep. Daar komt bij, dat gezien het verschil in de leefomstandigheden tussen de streek van herkomst (Westfalen, bittere armoe) en de streken waar men ging werken (rijk en geciviliseerd) er sprake was van volstrekt andere werelden en culturen. Bovendien waren de meeste trekarbeiders van het katholieke geloof en in Holland en langs de kusten was men overwegend van gereformeerde huize.
Zoals de geschiedenis ons leerde en feitelijk nog steeds leert, leiden deze factoren tot problemen. Trekarbeiders werden dan ook vaak niet voor vol aangezien. Er was weinig respect voor hen. Een reiziger berichtte in 1839 bijvoorbeeld:
“Da es gewöhnlich ungebildete einfӓltige Leute sein, so hat sich der Begriff bei den Höllandischen Landleuten festgesetzt, ein Münsterlӓnder, ja ein Westphaler überhaupt sei ein dummer Mensch, und daher der Spottname “Moff” gegen jeden, der ein ihnen unverstӓndlichen Deutsch spricht, schmutzig ist und keine gute Sitten hat”(10).
Overal werden de vreemde arbeiders ernstig gediscrimineerd. Er werden grappen over hen gemaakt en kinderen riepen hen na op straat. Ze werden beledigd en gekleineerd. Over het algemeen had men diepe verachting voor ze. Daar komt bij, dat de plaatselijke arbeiders de trekreizigers als concurrenten zagen, die de lonen drukten. In de Hollandse steden minachtte men die vreemden, die werk deden, wat zelfs de werklozen weigerden te doen.

Ook de leefomstandigheden van de trekarbeiders waren niet best:
“Ze overnachtten in het hooi of stro van een boerenschuur of in tenten van zeildoek, riet en graszoden. De kost was niet altijd toereikend voor het zware werk en er was soms weinig anders dan slootwater om te drinken. Vaak moesten ze het zonder warme maaltijden stellen. Ze werkten dikwijls aan één stuk door tot het moment waarop lichamelijke uitputting nabij was, om zo maximaal te kunnen profiteren van het geldende prestatieloon. Daardoor liep hun conditie snel terug. Geregeld dronk men gesmolten spekvet of at men extra vette kost om zo op krachten te komen”(11).
Door de ontwikkeling van de Tödden en hun toenemende organisatiegraad ontworstelden ze zich voor een groot deel aan die beroerde leefomstandigheden, omdat zij minder afhankelijk werden van werkgevers in den vreemde en hun lot meer in eigen hand konden nemen.

Neergang
Veranderende omstandigheden

Het succes van de Töddenhandel riep ook tegenkrachten op. Al waren de Tödden voor de afnemers van hun handelsproducten onontbeerlijk, toch zagen de stedelijke kooplieden in hen een voor de handel uiterst gevaarlijke concurrentie, waartegen ze flink verzet boden. De Hollandse kooplieden zagen hen als een bedreiging voor hun handelsmonopolie. Alhoewel de Tödden in de eerste helft van de 18de eeuw in de Nederlandse provincies grotendeels verschoond waren gebleven van protectionistische maatregelen, werd vanaf het midden van de 18e eeuw de roep om handel beschermende maatregelen met het oog op de economische recessie steeds sterker. Ambtelijke protectiemaatregelen bleven dan ook niet uit. Er ontstond een steeds grotere tegenstelling tussen de stedelijke koopman en de trekhandel. Die werd nog eens verscherpt door de verslechterende economische situatie.
Het industriële tijdperk brak aan(12), waarin steeds meer massaproductie ontstond. Ook werden de eerste spoorlijnen aangelegd, een ontwikkeling die voor de economie en het handelsvervoer van grote betekenis zou worden. Hierdoor nam het fenomeen van trekreizigers, die te voet of per paard (en wagen) hun waren vervoerden, steeds verder af.
De Tödden begrepen, dat zij zich tijdig aan de gewijzigde omstandigheden zouden moeten aanpassen. Dat deden ze, waardoor ze stichters werden van belangrijke ondernemingen in de huidige tijd.

Van Tödden naar stichters….

Met name in de plaatsen Mettingen, Hopsten en Recke ontstonden nieuwe en gedurfde initiatieven vanuit het bestaande Töddensysteem, dat gestut werd door de hechte familieband en een groot gemeenschapsgevoel.
Zo is Hopsten de stamplaats van de familie Ten Brink, een bekende redersfamilie met een eigen vloot, die artikelen uit onze koloniën haalden en naar onder meer Amsterdam, Noorwegen of de Oostzeehavens brachten.
Een weduwe uit deze familie, Agnes Moorman-ten Brink, trad in het huwelijk met ene August Sinkel, de “Ridder van de Ei” genoemd door de Amsterdammers. Deze August Sinkel is één van de eersten ter wereld geweest, die een warenhuis stichtte. Dat was in 1821 aan de Nieuwendijk te Amsterdam. Beroemd werd het liedje “In de winkel van Sinkel is alles te koop”, hetgeen in realiteit ook zo was, zeker nadat in 1880 een apotheek in dit bedrijf werd opgenomen.
Veel Tödden vonden echter het risico van zo’n omvangrijke en gevarieerde verzameling aan waren te groot. Daarom kwam men op de gedachte om naast of in plaats van weefsels, garen, band e.d. voortaan kledingstukken ‘kant en klaar’ te verkopen. Zo stichtten Clemens en August Brenninkmeyer uit Mettingen in 1841 in Sneek het eerste Nederlandse Kledingmagazijn. Daarmee wezen zij families als Vroom, Dreesmann, Voss, Lampe, Peek en Cloppenburg de weg.

In de winkel van Sinkel is alles te koop,
Hoeden en petten en dameskorsetten,
Doosjes pommade en runderrollade,
Drop om te snoepen,
En pillen om te poepen.

In de loop der 19de eeuw stierf de Tödde als trekreiziger dan ook langzaam uit. De noodzaak was er niet meer en de tijden zijn voor het graafschap Lingen en zijn omstreken ten goede veranderd. Eind 19de eeuw was het verschijnsel nagenoeg uitgestorven, alhoewel zich tot in het begin van de 20ste eeuw nog wel eens een Tödde liet zien, al werd hij toen eerder ‘lapjeskoopman’ genoemd. Zo kwam 40 jaar lang, tot 1939, in Losser de lapjeskoopman Eduard Lampe, een telg uit de bekende Töddefamilie Lampe, zijn textielwaren verkopen. Het was een kleurrijke figuur, die op een Koninginnedag de tram, waarmee hij toen reisde, liet stoppen en alle passagiers op een oranjebitter trakteerde. En natuurlijk betaalde hij ook de boete, die de trambestuurder kreeg opgelegd!(13)

Afb. 05: Binnenplaats van het Töddenmuseum in Hotel Telsemeyer in Mettingen

Nabeschouwing

De historie der Tödden overziende, kunnen we zeggen, dat de laatste fase “Neergang” verre van een dramatische ondergang is. Het geeft weliswaar het einde van een tijdperk aan, maar we kunnen niet anders dan concluderen, dat de Töddenhandel uiteindelijk veel goeds gebracht heeft. Naast een aantal families, die er zeer welgesteld van zijn geworden, heeft het ook de regio en dorpen waar zij vandaan kwamen voorspoed gebracht. Enerzijds omdat veel burgers bij de handel betrokken waren en zij een redelijk inkomen verdienden, maar zeker ook omdat veel welgestelde families veel geïnvesteerd hebben in hun (voormalige) woonplaatsen. Zeker in plaatsen als Mettingen en Hopsten is dat nog steeds te zien.

Voor geïnteresseerden is het “Tüöttenmuseum Mettingen”, dat min of meer geïntegreerd is in hotel “Haus Telsemeyer” beslist de moeite waard om eens binnen te wippen. (www.nrw-stiftung.de)
Bittere armoe in de 17de en 18de eeuw, woeste heidevelden, een sterk achterblijvende ontwikkeling en de opkomst van textiele huisnijverheid zijn overeenkomsten tussen de gebieden Lingen en Twente. Trekhandelaars heeft Twente echter voor zover bekend niet voortgebracht, wel ontvangen! En dan kan de historie er anders uitzien, zoals de afsluitende tekst laat zien….

Afsluiting….

We sluiten af met een leuk weetje uit Borne.
Op 13 december 1783 wordt in Bodendorf (een plaatsje in de buurt van Bonn) Salomon Jacobs geboren, die als marskramer (!) naar Nederland trekt. Tijdens zijn marskramerstochten doet hij ook Borne aan, waar hij onder meer aan huis komt bij de familie Van Gelder. Of hij daar veel aftrek vond voor zijn waren vermeldt de historie niet, maar wel, dat hij in ieder geval een goede reden had om er vaker terug te komen. In 1811 trouwt hij namelijk met een dochter des huizes, Sara David van Gelder, die net als Salomon van joodse afkomst was. Het huwelijk vindt plaats in Borne. Het was een vruchtbaar huwelijk, want zij kregen vijftien kinderen, waarvan er overigens zes in hun eerste levensjaar stierven.
In 1812 nam Salomon de naam Salomon Jacob Spanjaard aan. Vermoed wordt, dat hij dat deed omdat zijn voorvaderen van Spaanse afkomst waren. In Duitsland werden deze joden vaak “Spanier” genoemd.
In die tijd was hij in Borne actief als verkoper van tweedehands kleding. Later, vermoedelijk in 1828, richtte hij de firma Spanjaard op, die uiteindelijk in de loop der 19e eeuw uitgroeide tot een van de grootste textielbedrijven in Twente!

Noten

  1. Naar O.S. Knottnerus uit zijn artikel “Wanderarbeiter”, onderdeel van “Werken over de grens”.
  2. Het spotwoord ‘mof’ komt reeds in een geschrift uit 1574 voor. Het betekent iets in de aard van ‘brommerige knorrepot’, ‘ontevreden kankeraar’ en ‘onbeleefde, ongemanierde, zwijgzame, onvriendelijke of onaangename kerel’.
  3. Overgenomen uit het artikel “De Tödden, grondleggers van verschillende textielhandelshuizen en modemagazijnen” van J.H. Molkenboer uit de Textielhistorische. Bijdragen van het Historisch Centrum Overijssel.
  4. Uit het artikel van Prof. L.J. Rogier getiteld “De Graafschap Lingen als deel van de Hollandsche Zending”.
  5. De tekst in het bovenstaande tekstvak is afkomstig uit het eerder genoemde artikel van J.H. Molkenboer.
  6. Bron: Een geschrift van de gemeente Mettingen over “Mettingen und seine Tüötten”.
  7. Uit “De Geheimtalen” van J.G.M. Moormann.
  8. Uit “De ‘tödden’ uit het noordelijk Münsterland” van H. Oberpenning.
  9. Eveneens uit het onder de voetnoot hierboven genoemde artikel van H. Oberpenning.
  10. Uit “Wanderarbeiter” van O.S. Knottnerus.
  11. Citaat uit “Wanderarbeiter” van O.S. Knottnerus.
  12. Begonnen rond 1750 in Engeland met als belangrijke stimulans de introductie van de stoommachine door James Watt in 1769. De industrialisatie kwam in Nederland wat later op gang, namelijk rond 1835, toen Petrus Regout in Maastricht zijn glas-, kristal- en aardewerkfabriek (later de Sfinx) begon.
  13. Uit de Canon van Losser.

Bronnen

  • Canon van Losser, het artikel “Hannekemaaiers en Tödden” (www.regiocanons.nl/overijssel/twente/losser )
  • Eiynck, A.; Mertens-Westphalen, H.; Kaiser, H.; Saaltink, H.W.; Schonewille, P. (eindredactie) “Werken over de grens, 350 jaar geld verdienen in het buitenland”, uitgegeven in 1993 door het Drents Museum te Assen, Museumdorf Cloppenburg-Niedersӓchsischen Freilichtmuseum, Westfries Museum Hoorn en het Emslandmuseum Lingen. Speciaal van de artikelen van mevrouw H. Oberpenning (“De Tödden uit het noordelijk Münsterland”), de heer O.S. Knottnerus (“Wanderarbeiter”) en de heer F. Bölsker–Schlicht (“Onze voorouders als seizoenarbeiders naar Holland”) heb ik dankbaar gebruik gemaakt.
  • Ligtenberg, A. en Spit, N. “Hanze, Tol en Handelswegen”, uitgegeven door Vereniging Het Museum te Winterswijk, het GOLS-station te Winterswijk en Historische Kring Haaksbergen in 2010.
  • Gemeente Mettingen, het artikel “Mettingen und seine Tüötten”.
  • Molkenboer, J.H. “De tödden, grondleggers van verschillende textielhandelshuizen en modemagazijnen”, een artikel uit de Textielhistorische Bijdragen van het Historisch Centrum Overijssel.
  • Moormann, J.G.M. Artikel over de kramertaal uit het boek “De geheimtalen”, uitgegeven in 2002, editeur is Nicole van der Sijs.
  • Heijmerikx, A.G.M. Een artikel “Teuten en Tödden” uit 2007 en te vinden op internet (www.heijmerikx.nl/2007/06/23/teuten-en-todden/)
  • Volkskrant, een artikel uit 2003 van Henk Strabbing onder de titel “Welvaart wacht aan einde Töddenweg”.
  • Wikipedia, “Teut ( handel )” (http://nl.wikipedia.org/wiki/Teut) en een artikel over Salomon Jacob Spanjaard. (http://nl.wikipedia.org/wiki/Salomon_Jacob_Spanjaard)-www.grensbelevenis.nl
  • http://heemkunde.borneinbeeld.nl/stolpersteine-borne/“De familie Spanjaard”

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar Inhoudsopgave 2014-03)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)