Auteur: Marlies Mulder
Even was ik weer in Borne. Samen met mijn zusje. Even was ik weer de dochter van Bernard Mulder en Betsy Knuif, Zwaan’nbett’n, die een kruidenierswinkel en later een cafetaria hadden aan de Grotestraat. We kregen een rondleiding van Jan Pol en zo belandden we in de geschiedenis van het dorp, maar ook in onze jeugdjaren, de jaren vijftig.
Jan Pol leerde ons hoe belangrijk de doopsgezinden waren in het verleden van Borne. Wij hadden daar in de vijftiger jaren nauwelijks van gehoord. Mijn moeder zei: we hebben protestantse buren, maar we gaan er gewoon mee om hoor!
Borne was in die tijd, net als de rest van Nederland, verdeeld in zuilen die zo gesloten waren dat de katholieke jeugd nauwelijks wist van de protestanten en andersom. De Oude Kerk was verboden terrein voor ons.
Borne was ook een standenmaatschappij. In de kruidenierswinkel van mijn vader werd dat maar al te duidelijk: de hele clientèle was natuurlijk katholiek, maar binnen die groep hadden we drie soorten klanten: mevrouwen, juffrouwen en vrouwen.
Van mevrouwen had je er niet zo veel. Mevrouw Dijkhuis, mevrouw Vermeulen, mevrouw van de burgemeester, dan hield het wel ongeveer op. Het aantal juffrouwen was groter. Meestal werden echtgenotes van middenstanders zo aangesproken. Zo was er juffrouw Brandriet, juffrouw Groothengel, enz. En dan waren er natuurlijk de vrouwen, echtgenotes van arbeiders. Je kunt je makkelijk voorstellen hoe verbolgen mijn moeder was toen ze in een winkel met “vrouw Zwaan’nbett’n” werd aangesproken.
Mijn dagje Borne ging snel voorbij. Voor ik het wist zat ik weer in de auto, op weg naar Brabant, waar ik al bijna veertig jaar woon. Verbrabantst ben ik, maar ik blijf een Tukker (met een zachte “g”).
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2014-03)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)