Auteur: Harry Filart
Bezield zijn om mensen te helpen in een wereld waar armoede, hongersnood en ziekten heersen. In een wereld waar nauwelijks medische voorzieningen zijn; waar kinderrijke gezinnen in krotten wonen. In een wereld waar mensen geen begrip hebben voor economie; niet in staat zijn hun eigen cultuur te ontwikkelen. In deze wereld waar scholen en ziekenhuizen noodzakelijke voorwaarden zijn en die gebouwd moeten worden; waar een infrastructuur ontbreekt en waar wegen en bruggen moeten worden aangelegd, daar zijn mensen nodig die zich belangeloos inzetten. Dat moet de drijfveer zijn van een ontwikkelingswerker om zich in den vreemde in te zetten voor een meer gelijkwaardig leven. Naar hun werkgebied nemen ze een grote menslievendheid mee, een flinke portie werklust, incasseringsvermogen en een enorm Godsvertrouwen. Die ontwikkelingswerkers waren vooral de missionarissen. In twee delen wordt teruggekeken naar Bornenaren die zich voor dit werk hebben ingezet.
Inleiding
Bornse missionarissen (Borne, Zenderen en Hertme), er zijn er nogal wat geweest. Her en der waren ze over onze aardbol verzeild. Door de jaren heen voelden zij zich één met het volk waarvoor zij werkten. Zij hadden er hun “thuis” gevonden. Bij tijd en wijle kwamen ze eens terug in hun geboortedorp, hetzij bij ziekte om te profiteren van de betere gezondheidszorg, hetzij voor vakantie of voor het vieren van een jubileum. Telkens echter bestond er de ongekende drang om terug te gaan naar de plaats waar ze bezig konden zijn met hun levenstaak.
Onder de lezers van Boorn en Boerschop zullen ongetwijfeld nog mensen zijn die iemand kennen die in de missie heeft gewerkt. Zij hebben er mee naar school gegaan, of op welke manier dan ook er eens over gehoord. Een reden om de oud-dorpsgenoten, die jarenlang hulp hebben geboden in een ontwikkelingsland opnieuw aan u voor te stellen en u tevens deelachtig maken over hun vruchtbare werk in de Derde Wereld. Het archief van de Kontaktgroep Bornse Missionarissen heeft mij geholpen om te komen tot dit artikel. Gezien de periode waarover wordt gesproken zal het u niet vreemd zijn dat de meesten inmiddels zijn overleden.
En dit waren die mensen
Allereerst Pater Wolter Schoenmaker, loot uit een bekend Borns geslacht: hij was sinds 1946 missionaris in Tanzania, aan de oever van het Nyassameer. Na 15 kilometer vlakte kreeg men een bergland tot hoogten van 2250 meter. Landbouw van beneden naar boven: bananen, rijst, koffie, thee, tarwe en aardappelen. Het was een missiegebied zo groot als de provincie Overijssel.
Pater Schoenmaker werkte aan kerkopbouw via basisgroepen. Zijn grote streven was altijd de mensen selfsupporting te maken. Tijdens zijn missieperiode bouwde hij met hulp van de inwoners een 30-tal bruggen. Zo kwam er ook een weg van 12 km tot stand. De integratie van de kerk in de Afrikaanse cultuur was zeker niet eenvoudig. Toch stichtte de : “Witte Pater” twee parochies met 35 buitenposten, bediend door drie priesters. In het eten – zo schreef hij eens – was nauwelijks sprake van variatie. Dagelijks werden de maaltijden voor de paters gebracht, maar dan vijf weken lang iedere dag hetzelfde. “Dan verlang je heus wel eens naar boerenkool met worst”.
Broeder Frans Leurink werkte vanaf 1939, – 48 jaar lang – in Zaïre, het voormalige Belgische Congo. Daar zette hij zich in voor het welzijn en de ontwikkeling van de medemens. Hij heeft daar zijn zakelijk inzicht nimmer verbloemd. Zo bouwde hij verschillende werkplaatsen en mede door zijn toedoen konden de mensen er een stuk industrie ontwikkelen. In 1979 vierde hij zijn 65ste verjaardag in Twente.
Tijdens deze vakantie besteedde hij tijd voor aankoop van machines voor zijn werkterrein. De AOW, die hij sindsdien kreeg, deelde hij met twee zusters-doktoren, zodat ook zij iets hadden van zijn “overdaad”.
Pater Willem Ubbink – uit de Molenkampsweg – ging al op 16-jarige leeftijd naar Brazilië. Nadat hij het Klein Seminarie in Zenderen had afgemaakt, deed hij daar de hogere studies en werd in 1946 in Sao Paolo tot priester gewijd. Jarenlang was de Bornse pater pastoor in Mogi das Cruzas (200.000 inwoners). Hij had daar met nog vier priesters, een hoofdstatie met vijf bijkerkjes. Door de week was hij leraar Portugees. Verder leidde hij vormingsdagen voor de jeugd van 17 tot 20 jaar. Zijn standpunt luidde immer: “hoe meer je werkt, hoe meer je kunt en des te meer zet je mensen aan het werk”. Om zijn parochianen te stimuleren liet hij ze een kerkje bouwen in de achterbuurten van Mogi onder het motto: “Samen bouwen aan een eigen kerk”. Later verrichtte hij, als genaturaliseerd Braziliaan, veel parochiewerk in de stad Bela-Horizonte.
Pater Johan Jacobs kende een heel moeilijke missie. Hij zat in het zuiden van Labrador (New Foundland) in het noordoosten van Canada, een klein plaatsje in één van de ruigste streken van de wereld. Hij vertrok in 1947 en kwam terecht in een gemeenschap van Indianen, Eskimo’s en van oorsprong Schotse en Engelse immigranten. Het was daar met name in de winter – welke 11 maanden duurt – bar koud met temperaturen van 30 tot 40° onder nul, met ontzettend veel sneeuw. In mei liep de temperatuur niet verder op dan een graad of tien. In de totale kuststreek leefden slechts 35.000 mensen en het achterland bestond uit bossen en meren waar beren en wolven de dienst uitmaakten. De Bornse pater – hij kwam uit een gezin met twaalf kinderen – fungeerde als zieleherder voor een vijftal dorpen met arme, blanke vissers als parochianen. Naast de vangst van kabeljauw en haring maakten deze mensen ook jacht op jonge zeehondjes, waar in Europa en ook in ons land zo tegen geageerd werd. Voor de arme bevolking was het echter nodig voor de broodwinning.
In het afgelegen gebied kampte de pater wel degelijk met eenzaamheid. Collega’s woonden duizend mijlen bij hem vandaan. Hij moest zich regelmatig verplaatsen met kleine vliegtuigjes, in eerste instantie echter met een slee, voortgetrokken door een span husky’s. Later werd dat een sneeuwscooter, wat overigens niet als een grote verbetering werd ervaren. Met de sneeuwscooter is hij diverse keren verdwaald en zo heeft eens 7 uren rondgedoold voordat hij het goede spoor weer te pakken had. De honden wisten altijd feilloos de weg. Pater Jacobs die 45 jaar in de “koude missie” vertoefde, kwam in de jaren negentig terug naar Nederland. Hij fungeerde nog een tijdje als pastor te Marienheem en Nieuw-Heeten. Hij overleed in 1956.
Zuster Josepha Ellenbroek was in Tanzania te werk gesteld. Zij werkte daar in een hospitaal dat door haar congregatie van inventaris was voorzien, maar later volledig door het gouvernement is overgenomen. Zuster Josepha hield toezicht op alle huishoudelijke diensten en was tevens storekeeper, oftewel magazijnmeester. Volgens haar schortte er nogal wat aan de levensomstandigheden in dit land.
Heel vaak ging men de boer op. Dit was bittere noodzaak om voldoende eten voor de patiënten te krijgen. Aan geld had men daar niet zoveel, want in Tanzania was toentertijd nauwelijks iets te koop. Veel meer nodig waren goederen, bedden, dekens, geneesmiddelen e.d.
Toch wel een groot missiegebied bleek Tanzania (23x Nederland en evenzoveel inwoners). Ook zuster Gemma Hassels Mönning heeft daar voor de bevolking baanbrekend werk verricht. Samen met twee andere Twentse zusters stichtte zij in de stad Igogwé een huishoudschool. Zuster Gemma, die directrice was van deze school, probeerde – zoals ze zelf eens zei – van eendagskuikens goede legkippen te maken. Zo leerde ze daar de meisjes in theorie en praktijk het wassen, strijken e.d., maar ook kippenteelt, tuinbouw en zelfs boekhouden stond op het lesrooster. De zusters werkten daar samen met de Afrikanen om zodoende hun eigen cultuur te ontwikkelen. Tevens werd er aandacht besteed aan de emancipatie. Veel oud-leerlingen zijn dan ook voortreffelijke huisvrouwen geworden. De volksvijand nr. 1 was lange tijd de malaria. Nadat het medicijn door immuniteit aan kracht had ingeboet, stak de parasiet opnieuw de kop op. Zuster Gemma is inmiddels terug uit de missie en terug in Twente. Ze woont momenteel te Hengelo.
Zuster Hubertine Aarts is bij de Bornenaren vooral bekend als “Zuster Hubertine” oud-hoofd van de Mariaschool. Zij leverde uiterst vruchtbaar werk in Cabildo (Chili) een dorp in de Andes, 60 km lang, met ongeveer 15.000 inwoners. Haar naam veranderde ze in Veronica omdat de Chilenen haar echte naam nauwelijks konden uitspreken. Ze gaf in het Zuid Amerikaanse land voornamelijk gezinscatechese en dan met name aan de moeders. De mannen lieten het meestal afweten. Bovendien heeft zuster Veronica zich enorm ingezet voor de oudere jeugd. De prachtige natuur met een paradijs aan groen en bloemen, alsmede een zuivere berglucht, stond in schrille tegenstelling met de bittere armoe waarin de mensen moesten leven. De meesten waren mijnwerkers en landarbeiders. Het grootste probleem was echter de werkloosheid, omdat men geen afzetgebied had.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2010-03)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)