Auteur: Johan Kwast
○ Goeiendag Veldmans, ook bij de weg? . . .
● Mojen Mos miej eers ees zeggen, bis doe der
nich een van Moes Wilm?
○ Ja, ik ben Dot, de oudste van de muizenfamilie. Eigenlijks heet ik Dora, maar daar kun je in de stad tegenswoordig niet meer met aankomen, is niet zo?
● Joa, ‘k zag ‘t voort wal. Der is biej oeleu gin nen vrömden hanen op de delle wes, mear wieder kon-k zo nich op diej kommen.
○ ‘k Had jou anders voort dadelijks in de gaten.
● Waj toch zeajt!
○ Hoe is ’t anders, boerker je nog of hebben ze jou om een pisboodschap gestuurd?
● Nee, ’t meanske is slech te pas en zodöanig mos ik op ’n trad noar ’t apteek.
○ Zo, zo, wat scheelt hem?
● Och, ’t hef ‘t ’t mangs slim met de huppen en dan kan ’t nich op of daal. ‘k Kon ’t aans geels nich wogn, dat koon’k nich. Wiej zit mill’n in ’t heuien en dan wees ’t wal, meer as drok. Mear ’t möt zich mear redden.
○ Ja, wij wonen nou al weer enige jaren in de stad. ‘k mag hier anders wel wonen hoor. Die stadsen blazen hier wel hoog van de toren en ze doen al Hollands; maar ik ben nog wel groots op het Twents, benaamd op de boer. Laat die stadsen der maar mee aanknoeien, ik doe er wel wat mee heen.
Ja, ‘k was even op ’t gemeentehuis geweest. Wij, ik en onze Gerrad, wij willen een paar trad bij de achterbouw en de kleine keuken aantrekken.
Dat gaat zo maar niet, kun je net begrijpen. Nee tegenswoordig willen ze overal papieren bij hebben. Bij ons aan de straat zijn ze ook aan het breken en dan kun je vanzelf niet nablijven. Ik weet trouwens niet vast of het al wel bij rechtuit is, wat die daar al uitspoken.
Maar laat geworden, wij hebben zat aan ons eigen spul. Gerrad heeft zich anders al aardig opgewerkt aan ’t kadaster. Hij is van het paaltjes zetten af en richt zich nou op het denkwerk. Hij is ze mangs al te kloek af.
Ja, ik zeg jou, wat onze Gerrad eenmaal in de kop heeft zitten, dat heeft hij niet in het gat en als hij het op de huppen krijgt, nou dan waart jou maar.
’s Nachts doet hij vaak zat geen oog dicht. Dan is hij alsmaar met het denken bij de bouw. Bij de deur kan hij er goed mee aangaan; ja, vast waar, dan bist hij er wat af.
Die gofferd van Pokkelbeernd, die damaals van zijn volkshuis is weggetrouwd, wil hem nog wel een toe- tast helpen en die wil het ook onmondig aan de huid hebben. Die weet wel van beschuiten. Wat dat aangaat slaat die jonge naar de oude, ook zo’n aasdier. ’t Is der mangs kats bij heen.
Ik en Gerrad, wij hebben voort tegen mekaar gezegd, Gerrad zeg ik, ‘k wil niet zo lang tegen die kraam aan liggen te kijken, kun je net begrijpen.
Ik hou van kant werk en Gerrad ook wel, want dat smijt het meeste op, maar dat laat heen.
Wij hebben anders wel veel dak op ’t huis. De straat wil ons vaak zat wel helpen, maar ‘k wil ze niet om de posten hebben te ruiken. De vrowlui hebben mij te veel aan het mondwerk en de naberkerels wil ik van de huid afhouden. Onze Gerrad wil ook niet dat ik te pas kom.
Ze zijn anders wel nieuwplichtig, maar tegen jou gezegd en gezwegen, wij laten ons de bonenstikken niet op de kop aanpunten en al helendals niet achter het vestje kijken, zo vast als Munster niet.
Nee, daar blijven ze wel nuchter van. Wijders kun je er wel aardig doen mee hebben, met die stadsen.
Bij de oude lui komen wij niet zo veel meer. Onze jongens houden we ook extra wat weg van die stinkerij daar; maar je kunt ze dat slecht aan het verstand peuteren. Ja, ik en Gerrad, wij hebben twee borstels van jongens. Daar hebben we al veel wil van gehad. Op school doen ze het fraai goed, ‘k kan niet anders zeggen. Maar bij ’t huis, liggen ze daar maar te ramenten. Het gaat er mangs af!
Als ze niet recht willen braden krijgen ze van mij een strijker aan de oren.
Gerrad vindt ook wel dat ze regelmatig wat om de naden verdienen. Een flink spier op de botten wil nog wel eens helpen. Wat menen ze wel niet!
Karbouwen zijn het; die willen later nog een pier afgaan. Als ze zinnig zijn dan eten ze zo uit de hand, maar wijders, praat me er niet van.
Ja, Veldmans, in de stad komt er een heel dal bij kijken, om ’t in ’t rit te houden. De tijd gaat hier ook veel rapper als op de boer; daar heb je geen begrip van. Je kunt het haast niet aansloffen, dat kun je niet; maar daar kom je hier reukeloos genoeg achter.
En zo röatelt Dot mear verdan.
● Stil ees Dora doar keump warrachtig Jehan
van Kloomp’n Bets an; je weet wa, den professor an de TH is.
○ O, die kwit? Niks als grootzichheid.
● Ho, ho, Dora ’n luk heanig an, den mag der bes wean!
Now, ‘k wil der zoovöl biej doon en zeen da-k op de kökken an kom.
○ Ja, ik moet ook nodig op ’t huis opaan, want ‘k heb de borstels bij de deur lopen en dan weet je het wel. Kom der maar een maaltje met de vrouw achterheen kijken; wij wonen daar voort om de hoek.
Je kunt er zo wel achter om heen lopen, de deur is wel los.
● Joa, joa, wiej zölt wal ees zeen.
Now Dora, ’t beste met Gerrad en de jongs en dan mear good goan.
○ Ja Veldmans, ook good gaan.
Oonderweg dach Veeldmans: “Groot sprèkken en wied strie’n, hoolt gin staand, Dora.”
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2010-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)