Auteur: Gerard A.B. Nijhuis / Jan F. Deckwitz
Tijdens de “speurtocht” naar de ontwikkeling van waterputten in Twente, kreeg ik via bezitters en volgens overlevering van de bewoners veel informatie hoe de putten er toentertijd uit moeten hebben gezien. Voor het slaan van een put werd een wel gezocht. Was deze gevonden, dan moest tot op de wel gegraven worden, hetgeen zeker een zeer zwaar karwei geweest moet zijn. Nadat onderin een houten vloer was gelegd, voorzien van gaten, om het welzand tegen te houden, werden de wanden opgebouwd uit turf en/of ijzeroer.
Ontwikkeling
Tijdens archeologische opgravingen in de Stroones (de huidige Stroom Esch in Borne) zijn houten vierkante putresten gevonden. Omdat de planken bij een goed water gevende put, voortdurend onder water stonden, bleven ze jarenlang geconserveerd. Het hout van de bovenrand en het eerste gedeelte in de grond verging het eerst en was regelmatig aan vervanging toe. Het hout was in de 17de en 18de eeuw erg schaars, zodat gemakkelijk de keus op een bovenrand van Bentheimer of Gildehauser zandsteen viel. Het is waarschijnlijk niet zo dat meteen (bijna) alle putten zo’n vierkante bovenrand kregen. De voorname erven en huizen zullen voorloper zijn geweest. Hoeveel putten er in Twente zijn geweest blijft een nog onbeantwoorde vraag. Feit is dat er nog een vierkant exemplaar in volle glorie te bewonderen valt op het oude bisschoppelijke hof Scholtenhave in Tilligte en op het erve Sanderink in Volthe, beide helaas zonder jaartal. Het laatste erf behoorde vanaf 1262 onder de Commanderie van Ootmarsum en bleef dit (uitgezonderd van 1656-1674) tot in 1811, toen G.J.Sanderink het erf kocht voor fl. 9922,-. Deze putten zijn waarschijnlijk uit de 17de eeuw, mogelijk nog ouder.
Een “rekening van het Rentampt Sipculo en Albergen” (1) vermeldt twee 17de eeuwse putten: “1662 Den 15 Marty Raessinck (Rosink in Vasse?) laten korten wegens een gekoffte Benthemer steenen putte met een randt 25 gld. 1663 Den 30 Marty Assinck (in Bergentheim) laten korten wegens een Bentemer steenen putte van 9 voet met een ronde randt, bij (=door) hem tot Gildehuys gekoft 20 gld”.
Deze laatste put bestond dus geheel, vanaf de bodem, uit Bentheimer steen en zal helemaal rond zijn geweest. Het, uit kleinere stenen bestaande ondergrondse putgedeelte, werd “gemetseld” met kalkspecie (kalk uit schelpen of kalksteen gebrand met zand vermengd), welke maar zeer langzaam verhardde. Bij het verwerken van deze specie, moesten de handen tegen het branden worden beschermd.
De Grieken echter kenden reeds vóór de jaartelling hun stenen putten, waarvan het ondergrondse gedeelte bestond uit in een ronding gestapelde kleinere elementen. De ronding werd als rond gat in het bovengrondse gedeelte voortgezet, dat vierkant was. Het putmateriaal was wit marmer(2) .
Het huidige West-Europa had rond het begin van de jaartelling een geheel andere bevolking met een totaal andere cultuur. Of de toenmalige bewoners hun water uit putten betrokken is onbekend. In de Middeleeuwen hadden sommige erven in Twente boomputten. Dit waren eerst gehalveerde en daarna uitgeholde bomen die vertikaal boven een wel in de grond werden gegraven. Bij de aanleg van de A1 ter hoogte van restaurant Luttikhuis werden resten van zo’n put blootgelegd.
De Oldenzaalse richter Jan Hendrik Bos (afkomstig uit Borne) is vaak tussenpersoon geweest bij de handel in putten. Diverse leveringen van putten door Bos hebben tot ondergrondse “verbouwingen” geleid. Als een complete put werd geleverd, bestond deze uit een hoge omranding van ongeveer 3 voet (90 cm) hoogte, die bovengronds werd geplaatst en meestal uit 4 elementen bestond, die d.m.v. ijzeren ankers met lood werden verbonden (In Pompei werd bij opgravingen ook al deze toepassing geconstateerd). De stukken die onder het maaiveld, bij sommige putten tot op de bodem van de put kwamen, bestonden uit kleinere stukken steen van zo’n 30 cm hoog, 45 cm lang en 10 tot 12 cm dik. Als bij inspectie vooraf bleek dat niet de gehele put ondergronds vervangen hoefde te worden, werden de kleinere elementen vanaf de nog goede ondergrondse put van turf, ijzeroer of hout geplaatst. Bij hout ging men dan dus over van een vierkant op een ronding. De waterstand in een houten put was dus bepalend tot welke diepte de Bentheimer stenen werden aangebracht. De binnenkant van deze stenen elementen zijn mooi glad bekapt, terwijl de buitenkanten ruw bleven. Dit laatste is waarschijnlijk bewust gedaan omdat deze in aanraking kwamen met het zand en juist daardoor een betere “grip” hadden. Dat bij bestelling toen ook wel iets verkeerd ging blijkt uit de vraag die (middels een brief) aan Stuerman werd gesteld, waaruit duidelijk het formaat valt af te leiden: “als ook den putterand of het rand boven op de putte is, en of het de rand in de putte zal zijn”?
In menige tuin in Twente is een put te vinden die nu boven de grond staat, maar er eigenlijk onder hoort.
Op diverse erven rond Oldenzaal verschenen, zoals reeds gezegd, in de tweede helft van de 18 eeuw Bentheimer cq Gildehauser putten. In 1755 had het erf Keizer in de Lutte “een putte met velgen van 17 3/4 voet diepte” (voor fl. 1,5,- per voet ) ontvangen. In 1771 op het erf Ophuis in de Lutte en in 1772 ook op het Wegink in Hasselo en de Volker in de Lutte. De archieven spreken bij deze leveranties over “putranden met velgen, met een heldrand”. Dit zou als volgt verklaard kunnen worden. Onder deze verbrede rand aan de bovenzijde kan een metalen ring(=velg) worden bevestigd om de afzonderlijke delen bij elkaar te houden. Met de heldrand kan de bovenste, iets bredere, rand worden bedoeld als deze met ankers en lood aan elkaar wordt gezet. Uit het Statenarchief(3): “Aangaandede held- of puttenrand die in plaats van een houten rand, door gemeene (=veel) boeren gemaakt worden, geschiet om het hout te sparen, en dat van veel langer duur is”, valt af te leiden dat met de velg de gehele bovenrand wordt bedoeld. Als in 1770 op Volker in de Lutte aan Berend Steverink voor materiaal en loon fl. 4,- moet worden betaald(4) voor “de houten putterand aan de putte” dan blijkt dat met een put van 3 voet hoogte Bentheimer steen voor fl. 3,15,- geen groot prijsverschil uit te maken. Is dit dan ook de reden dat in die tijd veel particulieren overgaan tot aankoop van zo’n put? Vanaf de omgeving van Delden treft/trof men ook van baksteen gemetselde putten aan. In de omgeving van Rijssen werden al jarenlang van klei gevormdestenen gebakken, waaronder ook speciale putvormstenen.
In 1788 is op het erf Engberink in Hasselo(5) een put gegraven. Uit de rekening valt op te maken dat deze in totaal fl. 12,6,- kostte, waarbij 5 ankers waren inbegrepen. Zullen deze ankers zijn gebruikt voor de reeds aangekochte Bentheimer stenen putranden? Voor de bodem in de put werden eiken planken voorzien van gaten ter waterdoorlating, gebruikt.
De puttenpost (van eikenhout) met de putstok(roo) waren nogal prijzig, met fl. 5,-.-.
In 1766 vindt levering aan de Poppe plaats voor een “brandputte aan de gemeente van Marckel” (=Markelo)(6).
J.Stuerman schrijft aan Bos:“de nae Marckel bestelde putte met velgen 21 voet diep en 7 voet wijt kan vrijdag tegen de middag 31 oktober afgehaald worden” voor een prijs van fl. 52,10,-. Dit is dus een put geweest van in totaal ongeveer 6 meter diepte d.w.z. een bovengronds gedeelte van ong. 1 meter en dus 5 meter ondergronds, met een doorsnede van ruim 2 meter! Zo’n grote inhoud zou als brandput voor de huizen in Markelo nodig geweest kunnen zijn. Echter, niet de gehele put werd opgehaald! Wat daarvan de reden is geweest, heb ik niet kunnen achterhalen. In 1767 vraagt Stuerman aan Bos het geld voor de put te innen waarvan nog stukken langs de weg bij de Poppe liggen :“willen dan de boeren het restant of op de weg gelegte stucken laeten liggen en verliesen, sulks kan ons niet raeken”.
De vraag is of de put van deze grootte inderdaad in Markelo heeft gestaan en als brandput heeft gefunctioneerd is niet meer te achterhalen. Was de kwaliteit niet best of heeft het aan de juiste transportmiddelen ontbroken? De put is in elk geval betaald.
Diverse erven in Twente kregen tussen 1766 en 1780 een Bentheimer- of Gildehauser stenen waterput. Sommige een volledige, andere alleen maar een bovengrondse omranding. Niet alle erven bezaten in de 18 eeuw een eigen put, die meestal in de directe omgeving van de voorgevel van het huis te vinden was. Zij waren dus voor hun watervoorziening aangewezen op hun buren of moesten het “wel een quartier gaans van hun huys “ halen.
Een waterput van Borne
In het najaar 2008 werd in Borne een waterput te koop aangeboden met een aangebrachte markering van het jaartal 1603. Het is de bovenbouw van een put van Bentheimer- of Gildehauser zandsteen. Om deze put voor Borne te behouden heeft de Heemkundevereniging Bussemakerhuis deze aangekocht. Na beraad over de plaats waar de put opnieuw geplaatst zou kunnen worden, is besloten hiervoor de tuin achter het Bussemakerhuis te bestemmen. Het is de bedoeling de put in de tweede helft van 2009 hier te plaatsen.
Ook is gezocht naar de herkomst van deze put. Het blijkt dat deze put oorspronkelijk bij het erf van Nijhuis, op de hoek van de Grotestraat en de Ennekerdijk, heeft gestaan (zie foto op de voorgaande bladzijde). In de familie van Nijhuis waren ook twee verdienstelijke schilders, een van hen heeft het schilderij gemaakt van het erf. Dit schilderij is aan de heemkundevereniging geschonken door Mw. Th. Nijhuis. Het is de bedoeling dat dit schilderij óók in het Bussemakerhuis komt te hangen.
Noten
Dit artikel is tot stand gekomen aan de hand van een artikel van G.A.B. Nijhuis “H. J. Bos als Kommissionär für den Absatz von Gildehauser Stein in der Twente” in : Bentheimer Jahrbuch 1996” blz 89-99).
- RAO Zwolle St. Ar. 3.1/3088
- Eigen waarneming van G.A.B. Nijhuis in een plaatsje dicht bij Söke in West-Turkye.
- RAO Zwolle Huisarchief Almelo nr. 2850.
- Archief Stad Oldenzaal OK 349.
- Archief Stad Oldenzaal OK 525.
- Dhr. Reynders noemde Marckel in zijn artikel over een put in het Jaarboek Twente 1979 abusievelijk een erf.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2009-02)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)