Auteur: Henk Woolderink
In het jaar 2006 heeft Borne op grootse wijze het 800-jarig bestaan gevierd. De originele acte uit 1206, waarop de viering was gebaseerd, is niet bewaard gebleven. Enige eeuwen later zijn twee afschriften van de acte opgeschreven in het cartularium van het klooster Ruinen en in het cartularium van de kerk te Steenwijk(1). In die publicatie is reeds uitgebreid ingegaan op de acte van 1206, waarbij Fredericus de abt van het klooster Ruinen de kerken te Steenwijk en Borne met bijbehorende bezittingen afstaat aan Dirk van de Are, de toenmalige bisschop van Utrecht in ruil voor bezittingen in Drente.
De vondst van een nieuwe schriftelijke vermelding van oudere datum maakt het mogelijk dat 3 jaar na de viering van het 800-jarig bestaan het 900-jarig bestaan gevierd kan worden. En dat is het geval met de vermelding van Borne in het jaar 1109. Het betreft de vermelding dat Roelof van Peijse in dat jaar door de proost van het kapittel van St. Pieter beleend is met de boerderij Groot Hulscher in het kerspel Borgeden(2). Bij het schrijven van het boek “De hof te Borne 1206-2006” heb ik er maar niet teveel op doorgespit, want dat kon het feest in de wielen rijden dat op dat moment vol enthousiasme werd voorbereid(3). We leven nu echter in 2009 en dat is een goede aanleiding om de vermelding uit 1109 nader te onderzoeken.
Geschiedenis gaat per definitie over geschreven berichten; een plaats is dus zo oud als het oudst bekende geschreven bericht. Uit prehistorische vondsten blijkt dat Borne al heel wat ouder is dan 800 jaar. De vondst van bijvoorbeeld de ‘Karolingische ridder’ op de Stroom Esch met munten uit circa 800 wijst op eerdere bewoning en dat geldt ook voor sporen van boerderijen uit voorchristelijke tijden op de Bornsche Maten. Maar ja, geschiedenis begint per definitie niet bij opgegraven vondsten, maar bij geschreven berichten.
Na de bouw in 1023 van de Romaanse Dom, de Utrechtse bisschopskerk gewijd aan St. Maarten, worden op de vier windstreken vier kapittelkerken gebouwd, gewijd aan St. Pieter, St. Jan, St. Marie en Oud Munster. Een kapittelkerk is een kerk waaraan niet één of enkele priesters verbonden zijn, maar een heel college van tien of meer priesters onder leiding van een proost of deken. Als eerste van de vier kapittelkerken wordt de St. Pieter gewijd in 1048(4). De keizer, bisschop en andere schenkers brengen bij de stichting kerken, boerderijen en tienden bijeen voor het levensonderhoud van de priesters. In onze omgeving verwerft het kapittel van St. Pieter o.a. de kerken van Delden, Enschede, Steenwijk en Uelsen alsmede de hof Espelo te Lonneker met onderhorende boerderijen(5). Het is aannemelijk dat ook de kerk en de hof te Borne een tijdlang eigendom zijn geweest van het kapittel van St. Pieter, totdat ze bij de stichting van de abdij Ruinen (1139) zijn overgedragen aan de abt van Ruinen.
Vanaf 1216 worden de bezittingen van St. Pieter beschermd door een pauselijke bul(6). Voordien moest de proost van St. Pieter zelf zorgen voor de bescherming van zijn bezittingen door de aanstelling van leenmannen. De leenman krijgt de opbrengst van een boerderij en moet als tegenprestatie zijn militaire plichten doen. In Zenderen heeft de proost van St. Pieter op deze manier twee boerderijen in leen uitgegeven: namelijk de erven Leferink en Groot Hulscher. Na overdracht van zijn Bornse bezittingen circa 1139 blijft de proost van St. Pieter echter leenheer van beide erven tot de afschaffing van het leenstelsel circa 1800 en in de tussentijd vinden eeuwenlang beleningen plaats van opvolgende eigenaren van de erven Leferink en Groot Hulscher. In het dossier van het erve Groot Hulscher bevindt zich de voor ons interessante vermelding over de oudst bekende belening uit 1109.
We zijn in het jaar 1758 beland als Jan van Tarelink aantreedt als nieuwe proost en bezitter der proosdij van het kapittel van St. Pieter. De politieke en kerkelijke omstandigheden zijn inmiddels ingrijpend veranderd. Tijdens de 80-jarige oorlog en de reformatie zijn de kerkelijke kapittels opgeheven en de goederen geseculariseerd. Na het overlijden van de proost en kapittelheren worden geen nieuwe katholieke geestelijken meer benoemd en de opbrengsten van de goederen komen aan regentenfamilies als aanvulling op hun andere inkomsten. Dat geldt ook voor Jan van Tarelink. Hij verblijft meestal ver van Utrecht en daardoor is er een uitgebreide briefwisseling bewaard gebleven met Pieter van Spall, notaris te Utrecht. Deze behartigt zijn belangen in verband met de goederen van St. Pieter. Jan van Tarelink is één van de burgemeesters van Amsterdam en de meeste van zijn brieven zijn daar geschreven en vervolgens per morgen-, middag- of nachtschuit naar Utrecht gestuurd. Eén van zijn brieven is geschreven op zijn buiten Huis Boomrijk in Breukelen aan de Vecht. Bij zijn aantreden in 1758 laat Jan van Tarelink leenbodes sturen naar zijn leenmannen die volgens leenrecht binnen één jaar hun leen moeten verheffen ‘met ledige hand’. De leenmannen krijgen dan een leenbrief van de nieuwe leenheer, uiteraard tegen betaling van de leenjura. Als gevolg van deze oproep stuurt Lambert Bussemaker, koopman te Deventer een gevolmachtigde naar Utrecht en wordt beleend met het erve Leferink te Zenderen.
Wat betreft het erve Groot Hulscher zijn er meer problemen(7). Er wordt geconstateerd dat Gerard Putman, de rentmeester van de goederen van het klooster Almelo in 1681 als laatste met het erve Groot Hulscher is beleend en dat daarna in ieder geval de beleningen bij het aantreden van de nieuwe leenheren Jacob Schot (1693), Coenraad Borre van Amerongen (1708), Johan de Rothe (1724) en Jan van Tarelink (1757) zijn verzuimd.
Jan van Tarelink stuurt op 18 juni 1762 advocaat Putman uit Deventer op onderzoek uit naar Borne met als opdracht de volgende vragen:
- informeren wie sinds 1681 eigenaren zijn geweest van het Groot Hulscher;
- de laatste eigenaar aan te zeggen dat het erve Groot Hulscher een leengoed is van de Proosdij van St. Pieter te Utrecht, dat vanwege het aankomen van de nieuwe leenheer van Tarelink verheft moet worden en bij manquement of onwilligheid waarschuwen voor kosten;
- zijn gedachten te laten gaan op welke manier de zaak kan worden afgehandeld met de minste kosten en de meeste voordelen voor de proosdij.
Putman bezoekt richter Westerlo van Borne, maar deze verwisselt (met opzet?) de erven Groot en Luttik Hulscher en brengt hem op een dwaalspoor naar de heer Gerrit Coster uit Almelo die eigenaar is van het Luttik Hulscher. Het misverstand wordt gauw ontrafeld en advocaat Putman komt terecht bij de heer Perizonius te Ootmarsum die namens de Ridderschap van Overijssel rentmeester is van het
Groot Hulscher.
In zijn terugrapportage aan Van Tarelink is hij van oordeel dat er sprake is van ‘een vette brok’ en dat een aktie alleszins gefundeerd is, zowel volgens het landrecht van Overijssel als de gewoonten in Utrecht. Hij verzoekt tevens om een uitgebreid overzicht van alle beleningen van het Groot Hulscher die in het archief van de Proosdij te vinden zijn. Dat overzicht wordt door notaris Pieter van Spall gemaakt en daaraan danken we gegevens over beleningen uit 1109, 1239, 1453, 1454, 1478, 1480, 1524, 1558, 1597, 1607, 1622 en 1681. Deze gegevens worden niet door de Ridderschap van Overijssel in twijfel getrokken en omdat de provincie zelf ook problemen heeft met diverse ‘verdonkerde lenen’ sluit men een akkoord over een nieuwe leenakte en de te betalen leenjura en boetes. Bij de berekening van de kosten is uitgegaan van een plakkaat van de Provincie Overijssel van 2 april 1761. Dit plakkaat treedt op tegen leenheren en leenkamers buiten de provincie die van ingezetenen van Overijssel exorbitante leenjura vorderen tot groot bezwaar van partijen en die aanmerkelijk hoger en meerder zijn dan die van de Provinciale leenkamer. Dat tarief is voor lenen naar Overijssels recht leenroerig met inbegrip van registreren ƒ 18- 18-0 en voor leengoederen naar Zutphens recht leenroerig ƒ 11-18-0. Deze tarieven worden ook opgelegd aan leenheren buiten Overijssel die lenen in de provincie hebben liggen. Bij weigering van de leenheren om deze tarieven te hanteren kunnen de leenmannen zich door de Overijsselse leenkamer laten belenen tegen de Overijsselse kosten. Dit zal dan dezelfde kracht hebben als belening door de eigen leenheren of leenkamers. Volgens de normen van Proosdij zou voor de achterstallige beleningen en boetes betaald moeten worden ƒ 176-9-0 en het wordt volgens het Overijsselse plakkaat ƒ 136-9-0. Voorwaar een groot bedrag voor die tijd. De opbrengst voor Jan van Tarelink is echter heel beperkt, want er moet ƒ 86-8-0 betaald worden aan advocaat Putman en ƒ 23-16-0 aan procureur Visser die ook diensten verricht heeft. Op 17 juli 1769 schrijft Jan van Tarelink tot besluit aan notaris van Spall ‘met leetwesen hebben wij van u vernomen dat de zaak van de Grote Hulscher zoo voordelig niet is uitgevallen als wij ons hadden voorgesteld. Ik ben over uw diensten echter zeer vergenoegt.’
Hij is blij dat het leenverband weer is hersteld en in de toekomst weer inkomsten voor de Proosdij kan opleveren. Hij wist toen nog niet dat enkele decennia later het leenstelsel definitief zou worden afgeschaft.
De meeste beleningen die hiervoor genoemd worden kennen we uit de bewaard gebleven registers van de lenen der proosdij van St. Pieter(8). De beleningen vanaf 1478 waarin Jan Sticke afstand doet en de opvolgende rentmeesters van het klooster Almelo beleend worden met het erve Groot Hulscher zijn ook te vinden in het archief van het Catharinaklooster te Almelo(9).
Om aan te tonen dat het erve Groot Hulscher te Zenderen een leen was van de proost van het kapittel van St. Pieter te Utrecht zijn de oudste beleningen eigenlijk niet noodzakelijk en ten overvloede Maar dank zij deze lijst hebben we er weet van en zijn ze niet in vergetelheid geraakt.
De oudste leenakte luidt: ‘In den jaere van 1109 omtrent omnuim sanctorum versogt Roelof van Pese dat goed tot Groeten Hulscher gelegen in den carspel van Borgeden aan de Proost dat zijn vader ende hij versuijmt hadden ende die Proost verleijd hem weder.’ De oorspronkelijke leenakte is gedateerd omstreeks Allerheiligen van het jaar 1109. Omdat zowel zijn vader als Roelof zelf het leen reeds verzuimd hadden mag worden aangenomen dat het leengoed ver voor 1100 reeds heeft bestaan en wellicht stamt uit de tijd van de stichting van het kapittel van St. Pieter. De vermelding van Borgeden in plaats van Borgende kan heel goed verklaard worden uit het feit dat in vroeger tijden de n vaak werd weergegeven door een afkortingsstreep boven de tekst, waardoor de n bij het aflezen door notaris van Spall aan het eind in plaats van midden in het woord terecht is gekomen. De tweede leenakte is opgemaakt in 1239 ‘des anderen dags in april’ (2 april), waarbij Roelof van Peijse door de proost wordt beleend met ‘dat goet ten groeten Hulscher gelegen in den carspel van Borgeden in der Tuent’.
De derde leenakte dateert uit 1453 ‘op ten vierden dag in octobris’ waarbij Harmen van Peijse wordt beleend met ‘dat goet ende erve toe Groote Hulscher, geleegen in Twenthe in den carspele van Borne’.
Deze leenaktes illustreren een stukje van de oudste geschiedenis van Borne in een tijd dat andere gegevens nog erg schaars zijn. Er is alle aanleiding om het geslacht van Peijse eens nader onder de loep te nemen.
In de 12de eeuw is het gezag van de bisschoppen van Utrecht in Overijssel nog omstreden door andere heren met name de heren van Almelo en hun verwanten de heren van Rechteren. De bisschoppen van Utrecht, zowel als de heren van Almelo hebben lange tijd geprobeerd hun posities in de regio te versterken door het verlenen van stadsrechten, het verwerven van leenmannen en het verwerven van hoven met de daaraan verbonden markerichterschappen. Voor de bisschoppen van Utrecht is het Drentse geslacht van Ruinen een belangrijke bondgenoot die verschillende Zenderese erven in leen houdt en het Huis Weleveld sticht op een strategische kruising van belangrijke wegen en waterwegen. Het kapittel van St. Pieter in Utrecht maakt gebruik van een ander Drents geslacht, namelijk de Van Peijzes. Zij worden beleend met het Groot Hulscher en moeten toezicht houden op de bezittingen van St. Pieter rondom Borne. Dit zijn mooie voorbeelden van het feit dat latere leenverbanden zicht geven op politieke machtsverhoudingen van eeuwen eerder. Hier worden de feiten zelfs bevestigd door de belening uit 1109.
De Drentse herkomst van het geslacht Van Peijze wordt bevestigd door de oudste oorkonden. In 1176 en 1181 komt Lambertus van Peize voor als dienstman in verband met de St. Maartensmannen (de bisschop) en de Abdij Ruinen(10). In 1206, de tot nu toe oudste vermelding van Borgende, komen we als getuigen o.a. tegen de gebroeders Menso en Rudolf van Peize.
Als vanaf 1300 meer gegevens beschikbaar zijn, blijkt dat er in tweehonderd jaar vele veranderingen hebben plaatsgevonden. De bisschoppen van Utrecht en de heren van Almelo hebben een compromis gevonden: de bisschop erkent de vrijheid van de heerlijkheid Almelo, maar dan binnen een veel beperkter gebied dan waarop de heren van Almelo eerder zeggenschap uitoefenen. In 1363 en 1367 leiden deze afspraken zelfs tot een officiële vredesovereenkomst(11).
Het huwelijkscontract uit 1313 van hun zoon Herman van der Eze toont aan dat reeds in de 13de eeuw familiebanden gesmeed zijn tussen zijn ouders Johan van der Ese en een dochter van Engelbert van Peize. Dit huwelijk betekent ook een strategische alliantie tussen de heren van Almelo en de getrouwen van de bisschop(12).
Rudolf van Peize, een zoon van Engelbert en dus een zwager van Johan van der Ese komt in 1308 voor als getuige bij een schenking aan de kerk te Almelo en in 1323 treedt hij op als getuige en familielid bij de boedelscheiding tussen Johannes en Egbertus van Almelo(13). In 1313 verklaart Rudolf tienden te Benneveld verkocht te hebben. Tenslotte stellen Rolof de Peedze en anderen zich in 1326 borg voor de betaling van 200 mark door de bisschop aan de heer van Keppel(14).
Als volgende komt Herman van Peize op het toneel. In 1357 is hij getuige bij een verkoop voor het gericht Borne. In 1367 is hij getuige bij de overeenkomst tussen de heren van Almelo en de bisschop van Utrecht en in 1380 komt hij voor in de aanhef van een brief waarin hij een belening door de heer van Almelo bevestigt(15).
In 1380 wordt Rolof van Pezie genoemd als zoon van Herman en als de oudste leenregisters van het bisdom Utrecht beginnen blijkt dat het geslacht Van Peijzie zich heeft gevestigd op het riddermatige goed ‘den Vogelsanc in de heerlijkheid van Almelo’. Dat is de latere Bellinkhof. Roeloff wordt er in 1394 en 1397 mee beleend door de bisschop van Utrecht. Dat geldt ook voor tienden uit diverse erven in Agelo en tienden uit Roesink in Vasse. Zijn Drentse belangen blijken nog uit de belening met het patronaatsrecht van de kerk in Emmen(16).
Naast de Bellinkhof ligt het erve Pezie dat de familie als borgmannen van Almelo behoort en dat tot na 1830 bij de Bellinkhof zal behoren. In 1424 treedt Roloff van Peijse voor het laatst op als leenman van de heerlijkheid Almelo(17).
Ondertussen treedt ook zijn zoon Herman van Peize voor het voetlicht. In 1423 is hij getuige bij de benoeming van een nieuwe pastoor te Wierden door de heer van Almelo en daarna met grote regelmaat 33 keer tot zijn overlijden na 1471(18).
Hij volgt zijn vader Roelof in 1433 op als leenman van ‘de Vogelsanc’, de tienden te Agelo en Vasse en het patronaatsrecht van de kerken te Emmen, Odoorn en Schoonebeek. Hierin passen ook de beleningen door de proost van het kapittel van St. Pieter in 1453 en 1454. Hij heeft de leenakte blijkbaar nodig in verband met een geldlening, want in 1453 verklaart Hermen van Pesie wegens een geldschuld aan Lubbert Tijessoene en vrouw te leveren een jaarlijkse rente van vier mudden rogge uit zijn erve Groot Hulscher te Zenderen(19). Het is in die tijd gewoonte om een deel van de opbrengst af te staan totdat de schuld wordt terugbetaald. Blijkbaar zijn Herman van Pezie en zijn vrouw Aleyt van Harderwijk kinderloos gebleven, want zij schenken in 1470 veel van hun goederen aan de nieuw gestichte O.L. Vrouwevicarie in de kerk te Almelo, waarvoor de vicaris zielemissen zal lezen en waskaarsen zal branden op hun jaargetijden(20). De volgende belening van Huis Vogelzang gebeurt in 1478 door Aleit van Peijse na de dood van haar broer Herman met als voogd haar zoon Otto van Bellinkhave(21). Dit geslacht zet de familielijn op Huis Vogelzang ofwel de Bellinkhof voort.
De beleningen van het erve Groot Hulscher te Zenderen van Harmen van Peijse in 1453 en 1454 passen in de andere gegevens die we uit die tijd hebben. Voordien wisselt het voorgeslacht af met de namen Roelof en Harmen. Ook dit past met de oudere beleningen. En hoewel er vele jaren liggen tussen de beleningen in 1453, 1239 en 1109 zijn er geen aanwijzingen dat er sprake zou zijn van vervalsingen. Die vervalsing is in het kader van het te leveren bewijs in 1762 ook niet nodig. Ze gaan terug op een periode voordat het eerst bewaard gebleven leenprotocol van het kapittel van St. Pieter begint, maar ze kunnen best stammen uit een ouder deel of losse aantekeningen die inmiddels verloren zijn gegaan.
Dank zij de inspanningen van Jan van Tarelink en Pieter van Spall in 1762 zijn de oude beleningen van 1109 en 1239 thans nog bekend en laten een stukje zien van de oudste geschiedenis van Borne. Met name de oudste uit 1109 is daarbij interessant, omdat daaruit blijkt dat dit tot nu toe het oudst bekende jaar is dat Borne het eerst in een schriftelijke vermelding voorkomt. Daardoor is het dit jaar 900 jaar geleden dat de geschiedenis van Borne begon.
Noten
1 Henk Woolderink, ‘De Hof te Borne 1206-2006’, Heemkundevereniging Bussemakerhuis Borne, 2006, pag. 33-40.
2 Utrechts Archief, toegang 220, archief kapittel van St. Pieter, inv. nr. 943.
3 Henk Woolderink, ‘De Hof te Borne 1206-2006’, pagina 39, voetnoot 20.
4 A.M. van Akerlaken jr., ‘De Pieterskerk te Utrecht’. Bibliotheek Utrechts Archief LXIV A 203 en C.L. Temminck Groll, ‘De St. Pieterskerk te Utrecht’ bulletin Kon. Ned. Oudheidk. Bond 1982, pag. 75-118.
5 Henk Woolderink, ‘De Hof te Borne’, pag. 37-39.
6 G.J. ter Kuile, ‘Oorkondenboek van Overijssel’, deel I, Zwolle 1963, regest nummers 104 en 106.
7 Henk Woolderink, ‘De Hof te Borne’, pag. 29.
8 Utrechts Archief, toegang 220, nummers 919-1 (vanaf 1380), 919-2 en 919-3 (tot 1800).
9 H.C.O. Zwolle, toegang 187.1, archief klooster Almelo.
10 mr. G.J. ter Kuile, ‘Oorkondenboek van Overijssel 797-1350’, regesten 73 en 77.
11 H. Bordewijk e.a., ‘Huisarchief Almelo’, uitgaven RAO 27-33, regest 61.
12 mr. G.J. ter Kuile, ‘Oorkondenboek van Overijssel 797- 1350’, regest 630.
13 H. Bordewijk e.a., ‘Huisarchief Almelo’, uitgaven RAO 27-33, regesten 14 en 22.
14 mr. G.J. ter Kuile, ‘Oorkondenboek van Overijssel 797- 1350’, regesten 643 en 797.
15 H. Bordewijk e.a., ‘Huisarchief Almelo’, uitgaven RAO 27-33, regesten 43, 61 en 96.
16 E.D. Eijken, ‘Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen’, uitgaven RAO 49-56, lenen nummers 6, 1082, 1206 en 1664.
17 H. Bordewijk e.a., ‘Huisarchief Almelo’, uitgaven RAO 27-33, regest 235.
18 H. Bordewijk e.a., ‘Huisarchief Almelo’, uitgaven RAO 27-33, regest 222 en verder zie index.
19 H. Bordewijk e.a., ‘Huisarchief Almelo’, uitgaven RAO 27-33, regest 353.
20 H. Bordewijk e.a., ‘Huisarchief Almelo’, uitgaven RAO 27-33, regesten 487, 489, 491 en 503.
21 E.D. Eijken, ‘Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen’, leennummer 6
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2009-02)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)