Auteur: Arend-Jan Compagner
In opdracht van de gemeente Borne heeft archeologisch adviesbureau RAAP Oost-Nederland een archeologische opgraving uitgevoerd in het plangebied de Bornsche Maten. Al in 2003 is er begonnen met de eerste onderzoeken. In verband met de planning van de bouwwerkzaamheden lag de prioriteit voor nadere onderzoeken in het gebied tussen de Rondweg en de Bornsche beek (1ste fase Bornsche Maten). In het najaar van 2004 is hier op een aantal plaatsen een zogenaamd proefsleuvenonderzoek uitgevoerd waarbij op de plaats van de voormalige Zuid Es de eerste goed geconserveerde nederzettingssporen werden aangetroffen.
Omdat de sporen in archeologisch opzicht van nationaal belang werden beoordeeld is in het voorjaar van 2005 een opgraving met een omvang van 1,1 ha uitgevoerd, waarbij een complete nederzetting uit de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd vrijwel geheel is blootgelegd. De archeologische sporen, die zich als gevolg van egalisaties slechts 30 tot 40 cm onder het maaiveld bevonden, bleken verbazingwekkend goed geconserveerd.
Het onderzoek kreeg in de winter van 2006/2007 nog een vervolg op de Grutterskamp ten oosten van de Bornsche beek waar circa 3 ha van een omvangrijk terrein met nederzettingsporen van de midden ijzertijd tot en met de vroeg-Romeinse tijd is opgegraven. De resultaten van dit onderzoek worden op dit moment nog uitgewerkt.
Landschappelijke aspecten
De (voormalige) Zuid Esch ligt op een van de hoogste (dekzand-)ruggen in de Bornsche Maten: een noordoost-georiënteerde rug tussen het dal van de Bornsche beek en de Rondweg. Oorspronkelijk strekte de Zuid Esch zich uit tussen de Aabeek (de huidige Bornsche beek) en de Bornsche beek die vroeger door de oude dorpskern van Borne stroomde. Omstreeks 1940 is op de Zuid Esch de Rondweg aangelegd die sindsdien de es in tweeën deelt. Het westelijke deel van de oorspronkelijke es is bebouwd geraakt en heeft de naam gekregen van de es (woonwijk Zuid Esch). Het oostelijke deel was tot voor kort als agrarisch gebied en boomkwekerij in gebruik. De hoogte van de Zuid Esch variëert van 13,5 tot 15,6 m +NAP.
Op basis van de bodemgesteldheid kon geconcludeerd worden dat de onderzochte (dekzand)rug tot op heden relatief nat is geweest. De hoge waterstanden noopten de grondgebruikers in recente tijd zelfs tot de aanleg van drainage. Gezien deze natte omstandigheden wekte de aanwezigheid van een nederzetting uit late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd enige verbazing. Kennelijk was het heden ten dage vrij natte terrein destijds veel droger en daardoor geschikt voor bewoning.
Resultaten van de opgraving
Binnen de opgraving zijn maar liefst 66 gebouwen en bouwwerken behorend bij een nederzetting uit de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd aangetroffen. Het betrof de resten van twee boerderijen, 56 spiekers/hooimijten en acht palenrijen. Daarnaast moeten een crematiegraf en diverse kuilen, waaronder een rituele kuil en verscheidene waterkuilen, tot de nederzetting gerekend worden. De resten van een (veld-)schuur en twee hooimijten en twee kapbergen of veemhopen, greppelsystemen en ontginningssporen behoren bij het agrarische gebruik van het terrein in de late middeleeuwen en nieuwe tijd.
Het merendeel van de grondsporen behoort bij een nederzetting uit de late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd die tussen circa 150 voor Christus en 100 na Christus heeft bestaan. Het betrof een nederzetting die bestond uit één solitaire boerderij met bijgebouwen. Dit type nederzetting kwam in het kleinschalige Oost-Nederlandse dekzandlandschap van de prehistorie tot in de nieuwe tijd relatief veel voor. In de nederzetting zijn de resten gevonden van twee elkaar in tijd opvolgende boerderijen: een tweebeukige boerderij van het type Haps uit de late ijzertijd en een driebeukige boerderij uit de vroeg-Romeinse tijd. Verder zijn circa 60 drie-, vier-, vijf- en zespalige spiekers aangetroffen. De boerderijen lagen min of meer in elkaars verlengde en vertoonden exact dezelfde oriëntatie. Geconcludeerd kon worden dat de twee boerderijen ten dele gelijktijdig zijn en dat het oudste huis nog aanwezig was toen de driebeukige boerderij werd gebouwd.
De aangetroffen tweebeukige boerderij is een typische vertegenwoordiger van het type Haps. Boerderijen van dit type worden over het algemeen beschouwd als kenmerkend voor de midden en de late ijzertijd van Zuid Nederland. Uit vondsten van diverse plattegronden van het type Haps op de Oost- en Midden-Nederlandse zandgronden en het aangrenzende Nedersaksen en Westfalen blijkt dat hier in de midden en late ijzertijd naast driebeukige gebouwen volgens de noordelijke traditie tevens tweebeukige gebouwen volgens de zuidelijke traditie gebouwd werden.
De boerderij had een lengte van circa 17 m en een breedte van 7 m. Een duidelijke indicatie voor een woon- en stalgedeelte in de vorm van stalboxen of een haard is niet aangetroffen. Door middel van een koolstof(daterings)analyse van een verkoolde graankorrel, afkomstig uit de paalkuil van één van de binnenstijlen, is de boerderij gedateerd in de late ijzertijd. Waarschijnlijk uit de tweede eeuw of uit de eerste helft van de eerste eeuw voor Christus. Direct naast de boerderij van het type Haps bevond zich de plattegrond van een grote, driebeukige boerderij uit de vroeg Romeinse tijd. De plattegrond vertoont overeenkomsten met de noordelijke boerderijtypen Hijken, de Hijken-variant en Fochteloo.
De driebeukige boerderij had een lengte van circa 25 m en een breedte die varieert van 7,3 meter tot 5,7 meter. De plattegrond bestond uit een stalgedeelte in het oosten en woongedeelte in het westen. Woon- en stalgedeelte werden van elkaar gescheiden door circa 2 m brede, tegenover elkaar gelegen ingangen in de lange zijden.
De driebeukige boerderij kon door middel van een Koolstof-(daterings)analyse van een verkoolde graankorrel gedateerd worden rond het begin van de jaartelling op de overgang van de late ijzertijd naar de vroeg-Romeinse tijd.
De nederzetting is vermoedelijk rond 150 voor Christus. gesticht. Aan het einde van de eerste eeuw voor Christus zal de oude boerderij zijn vervangen door de grote(re) driebeukige boerderij.
Rituele kuil
Het einde van de nederzetting wordt gesymboliseerd door een vondstrijke kuil ten zuidwesten van de jongste boerderij. In deze kuil is waarschijnlijk een deel van de huisraad begraven. De kuil was letterlijk volgepakt met duizenden aardewerkscherven, (fragmenten van) minimaal acht kegelvormige weefgewichten en fragmenten van een lemen haardkraag met een gezamenlijk gewicht van circa 49 kg. Op basis van de aanwezigheid van scherven Fries streepband aardewerk wordt een datering in de eerste helft van de eerste eeuw na Christus het meest waarschijnlijk geacht. Vrijwel al het in de kuil gedumpte materiaal vertoonde sterke sporen van verbranding. Op basis hiervan kan de kuil geïnterpreteerd worden als een zogenaamde verlatingsdepositie, die in verband gebracht kan worden met gebruiken rond het opgeven en/of verlaten van de nederzetting. Het einde van de nederzetting werd gesymboliseerd door het verbranden en begraven van diverse voorwerpen uit de inboedel, zoals aardewerk, weefgewichten, spinklossen, maalstenen, etc.. Mogelijk heeft de bewoning zich, na het verlaten van de nederzetting, verplaatst naar een dekzandrug direct ten westen van de Zuid Esch waar in 1988 sporen van een Germaanse nederzetting uit de midden-Romeinse tijd zijn onderzocht.
Dankzij de korte duur van de bewoning in de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd heeft de opgraving een goed beeld opgeleverd van de omvang en de uitleg van de nederzetting. Het erf had een omvang van circa 40 bij 70 meter en werd aan de buitenzijde begrensd door een krans van spiekers, die er overigens niet allemaal gelijktijdig zullen zijn geweest. Het grote aantal spiekers is een kenmerk van nederzettingen uit de late ijzertijd en/of vroeg-Romeinse tijd in Oost- en Midden-Nederland. De spiekers liggen doorgaans in rechte of gebogen rijen aan één of meerdere zijden van het erf of liggen in een krans rondom het erf. Het is daarbij opvallend dat bij veel van de onderzochte boerderijen uit deze periode het merendeel van de spiekers aan de zuidzijde of ten zuiden van het erf liggen, zoals ook op de Zuid Esch het geval is.
Crematiegraf
Direct ten zuiden van het erf is het ondiepe restant van een crematiegraf gevonden. Grafvelden uit de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd zijn in Oost-Nederland en aangrenzende gebieden zeldzaam vanwege hun geringe monumentaliteit en omvang, alsmede vanwege het veelal ontbreken van urnen wege het veelal ontbreken van urnen en bijgiften. Daarnaast zijn de graven vaak relatief ondiep en daardoor erg kwetsbaar voor bodemingrepen. Als gevolg hiervan zijn vermoedelijk veel graven en complete grafvelden uit deze periode reeds in het verleden verdwenen.
Het graf van de Zuid Esch, een kleine, ondiepe kuil met crematieresten, behoort tot de eenvoudige crematiegraven zonder randstructuur die ook elders in Oost-Nederland zijn aangetroffen. Gezien het karakter van de begraving, wordt aangenomen dat het graf uit dezelfde periode als de nederzetting stamt, en dat het om de bijzetting van één van de bewoners gaat. Verder is ongeveer acht meter ten oosten van het graf op de rand van het beekdal een klein kuiltje met een compleet miniatuurpotje gevonden. Dit potje is als rituele depositie geïnterpreteerd. Mogelijk is er een verband met een (grotendeels) verdwenen grafveldje.
Akkerbouw
Gezien de grote hoeveelheid spiekers uit de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd heeft er in de (directe) omgeving van de nederzetting akkerbouw plaatsgevonden. Vermoedelijk werd er akkerbouw bedreven op de hoge (dekzand)rug ten noorden en noordwesten van de opgegraven nederzetting. Binnen de nederzetting kan daarnaast sprake zijn geweest van een tuin, waar arbeidsintensieve gewassen werden verbouwd.
Archeobotanisch onderzoek van verkoolde plantenresten in grondmonsters verschafte enig inzicht in de verbouwde gewassen. In de grondmonsters zijn resten aangetroffen van zes verschillende gebruiksplanten: gerst, emmertarwe, pluimgierst, spelt, vlas en paardenboon. Het betreft normale voedingsmiddelen voor de onderzochte periode, die waarschijnlijk lokaal verbouwd werden. Schillen van hazelnoten duiden op het verzamelen en eten van deze noten.
Verder heeft het archeobotanisch onderzoek aanwijzingen opgeleverd voor twee soorten grasland, die indirect wijzen op de aanwezigheid van vee. Vee werd in die tijd vermoedelijk niet alleen gehouden voor de voedselvoorziening, maar was tevens een belangrijk statussymbool. Mogelijk vormde de mogelijkheid om vee te weiden in de uitgestrekte beekdalen en beek-overstromingsvlakten in het bekken van Hengelo één van de redenen voor de intensieve bewoning van dit gebied van de midden ijzertijd tot het begin van de jaartelling.
Aardewerk
Aardewerk vormde tijdens het onderzoek op de Zuid Esch verreweg de grootste vondstcategorie. In totaal zijn maar liefst 4405 scherven handgevormd aardewerk aangetroffen. Verspreid in de opgraving is tevens aardewerk uit de late ijzertijd aangetroffen. Het merendeel van het aardewerk uit de vroeg- Romeinse tijd heeft een minerale magering (steengruis) en zal lokaal zijn vervaardigd. Gezien de aanwezigheid van diverse scherven streep- bandaardewerk met een organische magering, waaronder scherven met een kenmerkende baksteenrode kleur, is echter een deel van het materiaal uit het kustgebied afkomstig.
Naast de streepbandscherven is een haardkraag van honderden fragmenten aangetroffen met een gezamenlijk gewicht van circa 28 kg, een opvallende verschijning in Oost-Nederland. Haardkragen zijn ringen van zeer dikwandig en zacht gebakken aardewerk. De haardkraag bevond zich niet meer in verband, maar is in vele fragmenten gebroken en met duizenden verbrande scherven en circa acht weefgewichten in een rituele kuil gedumpt. De geelbruine, rode tot blauwgrijze kleur van het materiaal duidt op langdurig contact met vuur. Bijzonder is de aanwezigheid van twee langgerekte, verticaal geplaatste en niet doorboorde handvaten, waarmee de ringen van de haardkraag kennelijk verplaatst konden worden. De haardkraag dateert uit de eerste helft van de eerste eeuw na Christus. Zowel het streepbandaardewerk als de haardkraag duiden op contacten met noordelijke streken in de vroeg-Romeinse tijd.
Van 50 na Christus tot heden
Gezien het ontbreken van archeologische bewijzen, was er gedurende een periode tot 1200–1300 na Christus niet of nauwelijks sprake van menselijke activiteiten op het onderzochte deel van de Zuid Esch. Misschien was het terrein opnieuw met bos begroeid geraakt, misschien was het in gebruik als weide- of hooiland. In de tweede helft van de late middeleeuwen is het terrein opnieuw ontgonnen en vermoedelijk door horigen van het onder de hof te Borne ressorterende erve Morssel als cultuurland in gebruik genomen. Er zijn een schuur en enkele hooimijten aangetroffen langs een veldweg die van erve Morssel naar de Bornsche beek liep. De een- of tweebeukige schuur kenmerkte zich door forse paalkuilen met een gevlekte vulling en een diepte van 30 tot 58 cm. De schuur had een lengte van circa 13,5 m en een maximale breedte van circa 6 meter. De wanden van de schuur waren gebogen, waardoor deze overeenkomsten vertoont met boerderijplattegronden uit de late middeleeuwen (1250-1500). In de vulling van een paalkuil van de schuur is één scherf roodbakkend (spaarzaam) geglazuurd aardewerk uit de 14e of 15e eeuw na Chr. aangetroffen. Op grond hiervan wordt de schuur in de tweede helft van de late middeleeuwen gedateerd. In het zuiden van de opgraving zijn verder 2 driepalige en 2 vierpalige bouwwerken opgegraven die vanwege hun omvang en de vlekkerige vulling van de paalkuilen vrijwel zeker ook uit ook de late middeleeuwen of de Nieuwe tijd dateren. Er was geen sprake van een nederzettingsterrein. Het gaat om resten van gebouwtjes waarin op akkers of hooilanden, buiten de context van een nederzetting, hooi of oogstgewassen werden opgeslagen.
Kort na de ontginning in de tweede helft van de late middeleeuwen werden er, mogelijk als gevolg van een hernieuwd stijgende grondwaterspiegel, op het terrein sloten gegraven, zodat langgerekte, smalle percelen ontstonden. Nadat de sloten in de 18e eeuw waren gedempt en de percelen samengevoegd, ontstond door de toepassing van plaggenbemesting een dik cultuurdek dat in de jaren 70 van de 20e eeuw weer verdween als gevolg van egalisatie. Na enige tijd als boomkwekerij in gebruik te zijn geweest, wordt de voormalige Zuid Esch na ongeveer 2000 jaar weer bewoond!
Bronnen
- Plangebied Bornsche Maten, gemeente Borne; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (kartering en proefsleuven ;).: Scholte Lubberink, H.B.G.: RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam (RAAP-rapport 1132).
- Plangebied Bornsche Maten Zuid Esch, gemeente, Een nederzetting uit de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd: Scholte Lubberink, H.B.G: RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp (RAAP- rapport 1432).
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2008-03)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)