Auteur: Gerard A.B. Nijhuis
In het Jaarboek Bentheim van 2006 is een verhandeling opgenomen over twee personen uit Lage, die in 1775 door middel van diefstal voor een gedeeltelijk inkomen voor zichzelf zorgden. Een twaalftal jaren eerder, rond 1763, hield zich in het grensgebied een groep bedelaars en vagebonden op, die ook wel zo nu en dan iets ongevraagd weggenomen zullen hebben. Hoogstwaarschijnlijk zal er niet veel veilig zijn geweest, waardoor de bewoners uit de grensstreek Halle en Hezingen met Holland zich tot de rechters in zowel Ootmarsum als Lage zullen hebben gewend, met het verzoek om in te grijpen.
Misdadige groepen
Diverse archieven bevatten nogal wat stukken over bedelaars, vagebonden, dieven, vecht- en moordlustigen, die afzonderlijk of in groepsverband opereerden. Dat was ook in Twente het geval en ongetwijfeld ook in de Graafschap Bentheim. Hoe komt het dat er in de tweede helft van de 18de eeuw nogal wat bendes, zowel in Twente als in het graafschap, voorkomen?
In 1752 had Graaf Frederik Karel van Bentheim zijn land aan de koning van Engeland tegen betaling van zijn schulden verpand. De graaf hield zich de meeste tijd op in Parijs en trad bij het begin van de zevenjarige oorlog in Franse krijgsdienst. Aan het hoofd van een regiment Franse soldaten nam hij in 1757 het graafschap weer in bezit en liet zich in diverse stadjes en dorpen huldigen. Vanaf die tijd oefenden groepen Fransen, Hannoveranen en Engelsen, met wisselend succes, de heerschappij in het graafschap uit. Eisend, stelend, plunderend en brandstichtend werd er door de verschillende groepen in het graafschap huisgehouden voornamelijk in het gebied rond de stad Bentheim. Pas op 1 januari 1763 werd de vrede tussen Engeland, Frankrijk en Spanje openlijk van de kansels in de kerken verkondigd. De koning van Engeland bleef tot 1793 de baas in het graafschap.
In de Nederlandse archieven ben ik over deze bovenstaande periode weinig stukken tegengekomen die over een of andere vorm van criminaliteit gaan. Veel, erg veel stukken zullen ook niet bewaard zijn gebleven. Omdat ze niet belangrijk waren? Om welke redenen dan ook zijn ze uit archieven verwijderd. Een reden zou ik me kunnen bedenken, namelijk het feit dat men tegen betaling aan de plaatselijke overheid, die uit en door de plaatselijke bevolking werd gekozen, de stukken kon laten verdwijnen. Families die het dus niet zo goed uitkwam, dat uit hun midden een niet “oppassend” lid de maatschappij had benadeeld, dwongen (soms middels geld) de plaatselijke overheid een en ander uit de archieven te laten verdwijnen. Uit de in Nederland in de archieven berustende stukken kan worden afgeleid dat procentueel gezien nogal veel Twentenaren met de justitie in aanraking kwamen. De economie van toen zal daar voor een groot deel wel debet aan zijn geweest. De archieven bevatten voornamelijk stukken over individuele personen, soms is er sprake van een groep. Groepsvorming met uitspattingen traden vaak op nadat er ergens een feest was geweest. Omdat er op zo’n feest nogal aan Bacchus werd geofferd, kon dit wel eens ontaarden in een nachtelijke vechtpartij. Deze moeten echter onder de noemen baldadigheden worden geschaard. Zij maakten daar geen dagelijks “werk” van. Over gedurende langere tijd opererende misdadige groepen personen, die het op eigendommen van anderen hadden gemunt, is niet zo veel bekend. Dat ze echter wel bestonden, bewijst het onderstaande.
Klopjacht
In het najaar van 1763 hield zich aan weerszijden van de grens tussen Twente, het graafschap Bentheim en de heerlijkheid Lage een bende verdagte personen op, welke de streek zodanig terroriseerde dat de drost van Twente het nodig vond dat er ingegrepen werd(1). de drost van Twente, jonker Frederik Jan Sigismund van Heiden Hompesch (de vader van de in 1769 tot drost verkozen papenhater Sigismund Vincent Gustaaf Lodewijk), vond het noodzakelijk eene generale jagt te maken en eene visitatie aan te stellen. De drost van Twente, in het huis Ootmarsum woonachtig, was in die tijd de hoogste rechter van Twente. Wanneer de klopjacht alleen maar vanuit Twente zou worden gehouden, zou deze vruchteloos zijn, omdat de vluchtweg over de grens maar kort was, en dus snel in zijn werk kon gaan Omdat de wetgeving aan beide zijden van de grens anders was, maakte de bende hiervan misbruik. Daarom verzocht de drost de Regering van Bentheim mee te doen aan een klopjacht. Dit verzoek ging eveneens naar de heer grave van Wassenaer, als heer van Lage. Beiden stemden toe, zodat de klopjacht kon worden gepland. Vrijdag 23ste december 1763 werd hiervoor vastgelegd, een datum die zo lang mogelijk geheim diende te blijven. Voor deze klopjacht werd een leger van manschappen op de been gebracht. Om nu de zake so lang mogelijk te secreteren ( geheim te houden) wilde Van Heiden Hompesch de ordres aan de boerschappen pas een dag tevoren aan de marken en dorpen laten horen en hen daarmee oproepen. Ditzelfde gold voor de bewoners uit de graafschap en de heerlijkheid Lage. De Twentenaren, Graafschappers en de inwoners van Lage mochten bij aantreffen en vluchten van een of meerdere leden van de bende, deze over de grenzen vervolgen, om ze gevangen te nemen en uit te leveren aan de rechterlijke macht, in Nederland, Duitsland en de Heerlijkheid Lage.
Het zal uiteraard de bedoeling zijn geweest, gezien het gebied dat bestreken diende te worden, om alle bedelaars, landlopers etc. op te pakken. In Twente werden in het landgericht Ootmarsum: de Drieschichtige Marke (Geesteren (118), Mander (54), Vasse (35)), Hezinge (31), Nutter en Oud Ootmarsum (66), Tilligte (80), Brecklenkamp (32), Lattrop (78), Noord-Deurningen (98) en de boerschap (=dorp) Denekamp (74) uit elk huisgezin een weerbare man opgeroepen. Al deze marken grensden met hun grondgebied aan dat van het graafschap Bentheim. De volkstelling die in 1748 in Overijssel werd gehouden geven naast de namen van de inwoners ook het aantal huisgezinnen. Uitgaande van het feit dat er tussen 1748 en 1763 niet erg veel gezinnen zijn bijgekomen, staan de aantallen van de reeds hierboven genoemde marken er tussen haakjes achter. Alleen al van de aan het graafschap grenzende marken moesten zich 666 weerbare mannen melden!
Uit de overige marken van het landgericht Ootmarsum was dat een vastgesteld aantal mannen: Agelo (30), Reutum (30), Fleringen (20), Albergen (40) en Tubbergen (30). Alleen de laatste vijf marken leverden dus al zo’n 150 mannen. In totaal, alleen al uit Holland ruim over de 800 mannen, voorzien van wapens: stokken, knuppels (“koezen”) hooivork, rieken en andere ’gereedschappen’ gecompleteerd met misschien enige (adelijke) personen en jagers met geweren. Bij dit aantal kwamen dan nog de andere twee groepen uit het graafschap: Striepe, Itterbeck, Getelo, Hesingen en Halle, Lage, (duits) Brecklenkamp, Grasdorf en Frensdorf (en Brandlecht?).
Mij is niet bekend hoeveel personen uit de Duitse marken opgeroepen zouden worden, het zullen er ongetwijfeld ook honderden in totaal zijn geweest. Elk der groepen kreeg in hun eigen gebied (marke) de inspectie opgedragen. De mannen uit Geesteren, Mander en Vasse: Dese zullen van de Strijpe af en de Mander wiernte, tot aan Hezingen toe alle wegen en bijwegen besetten; deselve alle, en in sonderheid op de grensen, naukeurig langsgaan, voorts alle huysen, schoppen en woningen in hare boerschappen voorts de wegen en wallen visiteren en alle onbekende personen, sonder eenig onderscheid, aanhouden en binnen Ootmarsum aan het Gerigte opbrengen. Uit Hezingen, Nutter en Olden Ootmarsum, Tilligte, Brecklenkamp en Lattrop sullen van Mander en Vasse af aan, alwaar de Manderschen en Vasser haar sullen ontmoeten, de visitatie doen, de grensen langs tot aan Frenstrup, Lattrup en Noord Deurningen, en voorts sig daarbij doen als boven, en voorall de Wegen en bijwegen te besetten. Voorts sullen de setters (=bestuurders) van Denekamp, met assistentie van soveel man als nodig zijn alle Huysen in het dorp visiteren, en alle onbekende personen opbrengen als boven. De mannen uit Agelo, Reutum, Fleringen, Albergen sullen mede, ieder in den haren (=eigen marke), de wegen en passen besetten, niemand onbekend zijnde doorlaten, en generalijk daaromtrend sig so verhouden (=te doen =zu verhalten), als hiervoren. Gelijk mede de setters van Tubbergen, met assistentie van soveel man als nodig zijn, insgelijks alle huysen sullen visiteren, insonderheid de herbergen en kroegen, alles ten fine als voorsch(reven). De oproep eindigt met: Alles bij poene van arbitraire correctie (=geld- en/of lijfstraf), ten laste der boerschappen of communiteiten, so dese ordres niet nauwkeurig agtervolgen. En eindelijk sullen deselve, ook na desen gestelden dag, sig allesins vaardig en gereed houden, om op de eerste ordre of aanzage dese selfde visitatie van nieuws te doen.
Het bovenstaande spreekt voor zich. Als deze klopjacht inderdaad gehouden is, hetgeen ons niet is overgeleverd,moet dat een behoorlijk spektakel geweest zijn. Nagenoeg het te bestrijken, hierboven genoemde grondgebied zal uitgekamd zijn, samen met een groot gedeelte van het graafschap en Lage, in eendrachtelijke samenwerking van de Twentenaren met de Graafschappers. Hendrik Jan Bos’ dagboek(2) maakt geen melding dat er in december 1763 sneeuw is gevallen, hetgeen de opsporing waarschijnlijk had kunnen vergemakkelijken. Ongetwijfeld zal de klopjacht de nodige resultaten hebben opgeleverd, doch deze zijn eveneens niet bewaard gebleven of zitten nog in “onontdekte” archieven. Te veronderstellen is, als de geheimhouding bewaard is gebleven, dat deze groep opgepakt is. Wat is er met hen gedaan? Zijn ze gestraft of verbannen? Mocht het een van U, lezers bekend zijn, dan nodig ik U bij deze uit in het volgende jaarboek daarvan verslag te doen.
Beschrijving van de bende
Het is te begrijpen dat van de diverse groepen soldaten die tot januari 1763 moesten vechten een aantal reeds gedeserteerden en “loslopende” soldaten zich tot benden vormden, om zich via diefstal in levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij zullen dan namen hebben gedragen, die de inwoners van het graafschap en Twente vreemd in de oren klonken. In de persoonsbeschrijving (zie verderop) worden slechts twee namen genoemd: Fritz en Aloe. De eerste is een hier bekende naam, terwijl de tweede toch erg vreemd is. De tweede persoon zou uit Drente afkomstig zijn en zou daar reeds gevangen gehouden zijn. De voornaam Aloe klinkt onbekend en komt in Twente niet voor.
De betekenis van Aloë, een siergewas dat tot de lelieachtigen behoort, een geneeskrachtig sap uit deze welriekende plant, afkomstig uit Zuid-Afrika, maar nu zowel in Afrika en Azie algemeen is. Speculatief zou zijn dat deze persoon een zwarte huidskleur gehad zou hebben en misschien vanuit het Middellandse zeegebied in het Franse leger terecht gekomen zou zijn. Dat hij vanwege de aangename reuk de naam Aloë gekregen zou hebben, lijkt niet voor de hand liggend; hoewel de lichamelijke reinheid toen voor iedereen niet te vergelijken is met de huidige. Iemand die een zwervend bestaan leidt en in niet al te schone kleding, zal wel niet over zeep beschikt hebben. De mogelijkheid dat het een groep mensen betreft uit Twente en het graafschap, die elkaar gevonden hebben nadat ze van huis en haard zijn verdreven, wil ik niet uitsluiten. Helaas zijn van de andere personen geen namen genoteerd.
Hieronder de persoonsbeschrijvingen en hun geregistreerde wandaden van een groep die zich in de omgeving Hezinge ophield. In tegenstelling tot de goede persoonsregistratie van tegenwoordig, moest men het tot ver in de 19de eeuw met een persoonsbeschrijving doen, zonder een foto. Was die van de 19de eeuw redelijk uitgebreid, in de tijd daarvoor nog niet. De Memorie Informatoir, nopens sekere bende, sig ophoudende op de grensen tusschen Twenthe en de Graafschap Benthem, genoteerd op 13 december 1763, is zo fraai omschreven, dat deze het best tot zijn recht komt als ze letterlijk wordt overgenomen.
Deselve zoude bestaan uit 8 perzonen, wanneer sij alle bij malkanderen sijn, dog separeren sig somtijds. Namentlijk:
- Een grote lange keerl, met swart hair, en in ’t swart of swarte pije gekleed, die sich laat noemen Fritz.
- Een met een bruin kleed, ongeveer van dieselve grootte.
- Een kleiner, die sig noemt Aloe, met een woldoeken kiel, swart hair, smalle tronie, so men meent uit Drenthe, en aldaar reeds wegens diefstal of roverijen geapprehendeert (=opgepakt, gearresteerd) geweest, dog zedert ontvlugt. Dese laatste is niet altoos in deselfde kledinge, maar verkleed sig somtijds. Alle drie zijn sij, immers doorgaans met schietgeweer onder de rokken voorsien
- Een Wijff, de vrouw van Aloe, dik en pokdalig van tronie.
- Een ander Wijff.
- Een derde Wijff, hebbende somtijds een korfjen met bloemgoed onder den arm, ’t welk sij schijnt te koop te dragen. Een van deze wijven soude veel specie Ducaten bij sig hebben.
- Een jonge(n), bijkans volwassen, met een lange Hussaren mutze.
- Een jonge, wat kleiner, met een pijrok. Nog hebben sij bij sig een kind, ’t geen doorgaans gedragen word door de grote jonge
Dit gespuys houd sig op, op de Limiten van de Strijpe af tot Brecklenkamp, en selfs Frenstrop toe, so nogtans, dat sij sig nooit so verre van de scheidinge (=grens) verwijderen, of sij kunnen sig op het sien van volk in ’t eene territoir, sig datelijk retireren (=terugtrekken) in ’t ander territoir voor een dag of 14, of daaromtrent souden sij sig hebben opgehouden bij, of selfs in het Klooster Frenswegen, vanwaar sij egter gedelogeert (=verjaagd) waren, nadat enige luiden uit Munsterland haar waren agter na gekomen; ’waarop sij sig begeven hadden na Brecklenkamp, alwaar de wijven aan ’t een of ander Huys zijn aangeweest, om iets te bedelen, terwijl de keerels sig schuyl hielden, gelijk sij doorgaans doen, op het sien van andere menschen. Veeltijds houden sij sig op, en legeren sig in, of bij Scholte llings bos (=Scholten Nieling), in Graafschapper Hezingen Gerigts Ulzen, alwaar sij dan vuur stoken, en sig besig houden met koken. Ook zoude Schulte lling , of sijn vrouw, en Huysgezin, naukeuriger informatie kunnen geven van dit rot, dog sij schijnen sulks te detreiteren (=tegenhouden, verzwijgen), sonder twijffel uit vrese van meerder overlast. Sij hebben egter verhaald, aangemerkt te hebben, dat dit Volk, om sekere gezette tijden, bijvoorbeeld om de dag of ses, of daaromtrend, schijnt weer te komen op dieselve plaatse, alwaar sij even soveel dagen tevoren vandaan vertrokken zijn. Voor ruim 8 dagen sijn sij geweest ’s nagts gedeeltelijk aan Klever Hendrikshuys, en gedeeltelijk aan ’t regte Kleverhuys, beide in Halle. Ook zijn sij door een man, aldaar passerende, voor een dag of 10 gezien, leggende bij een vuur ’t geen sij gestookt hadden, in de agtersten Eerssink op Graafschapper gebied, tusschen Ootmarssum en Lage. En bij sommige tijden dwingen sij de een of anderen boer, aan haar op sijne Where eene nagtrust te verlenen. En word vermoed, dat se in Lage selfs, so geene complicen, ten minste afnemers zouden hebben. Ook zouden sij dikwijls komen in seker Wevershuysjen niet verre van Lage, dog op Ulzer gebied. In den nagt tusschen den 27en en 28en Nov laatstleden is er gebroken aan het Huys van de Boer Schabus in Hezingen Gerigts Ootmarsum, op de grenssen van Graafschapper Hezingen. Dog dese dieven aldaar door ’t geraas van den hond, gelijk men gist, verdreven wordende, hebben sig vervolgens gewend na ’t Olde Schabus, alwaar sij ook bevorens wel aan Huys geweest waren en aldaar ingebroken sijnde, de kiste van de vrouw van Harm in ’t Olde Schabus ledig gestolen, ter waarde van ruim vijftig guldens aan vrouwen klederen. Hiervan de suspecie (=verdachtmaking) aanstonds op dese Landlopers gevallen sijnde, heeft oude Schabus met sijne nabuiren, geassisteert met de armenjager (=politie) haar soeken op te speuren, dog toen niet kunnen ontdekken, alleenlijk hadden sij van de vrouw van de Konink te Halle vernomen, dat op dienselven dag een of ander van dit volk, bij haar huys, of op haren hof enig goed besigtigt had, en wel so sij meende, witte halsdoeken. Voorts segt men, bij gerugte, dat dit volk een gedeelte zoude geweest zijn van of behoord hebben tot ene grotere bende, sterk vijfftien personen, die sig in Munsterland, of elders in Westphalen zouden opgehouden hebben en sig sedert verstrooit hadden, nadat sij sig aan zekeren moord, of ander swaar delict hadden schuldig gemaakt.
Noten
De heerlijkheid Lage was een vrijstaatje waar de heer van Lage het hoogste gezag vertegenwoordigde. Door aankoop in 1638 viel Lage onder de bezittingen van het landgoed Twickel in Delden. Er werd geen belasting betaald en het viel, van 1648 tot 1811, noch onder Duits, noch onder Nederlands gebied.
(1) Huisarchief Twickel 6274
(2) Stadsarchief Oldenzaal OK 357
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2008-02)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)