Auteur: Gerard A.B. Nijhuis
Inleiding
De landsheer (vóór 1528 de bisschop van Utrecht, daarna Karel V en zijn zoon Philips II) had om zijn grondgebied te kunnen regeren, diverse functionarissen waaronder drosten aangesteld, die voor hem een aantal bestuurlijke zaken verzorgden en de rechtspraak op het platteland uitoefenden. De steden hadden al vroeg een eigen rechtspraak. Daar hadden de drosten (voor de lagere rechtspraak) geen zeggenschap.
De plattelandsbevolking stond dus onder supervisie van de drost. Van oorsprong was de bevolking niet vrij, maar dienstbaar. In tijden van nood, bijvoorbeeld in oorlogstijd, maar ook voor nagenoeg alle andere zaken, zoals: voorkomende werkzaamheden bij het oogsten, het vervoer van allerlei zaken etc, kon de landsheer, en voor hem de drost, deze werkzaamheden (diensten) opeisen.
In de tweede helft van de 18e eeuw was de bevolking niet meer zo volgzaam. Johan Derk van der Capellen tot den Pol, een adellijk persoon, die in de Overijsselse regering (Ridderschap en Steden) zat, vocht de wettigheid van deze drostendiensten aan.
Afschaffing van de drostendiensten
Het verslag van de landdag (= bijeenkomst van de Overijsselse regering) van 13 april 1778 geeft een zéér uitgebreide verhandeling van Johan Derk van der Capellen over de vrijheid van de mens. Hij stelde dat de plattelanders gelijk waren aan de stedelingen; ze zijn allen lid van dezelfde maatschappij. Ridderschap & Steden, de Overijsselse regering vormend, publiceerden een plakkaat op 27 oktober 1778 waarmee ze de auteur probeerden te achterhalen van de gedrukte naamloze Brief over de drostendiensten in Overijssel door een Heer uyt Twenthe aan een koopman te Amsterdam geschreeven. Ze wisten echter al zeker wie dit was, maar zochten publiciteit. Van der Capellen meldde zich niet. Ook verschijnt een gedrukt Vertoog over de onwettigheid der drostendiensten in Overijssel in 1778(1).
Van der Capellen werd in 1778 voor zijn vermeende brief uit de Ridderschap verwijderd. Dit gaf niet de gehoopte rust bij Ridderschap en Steden, integendeel, hij had nu de tijd zich nog meer aan de door hem aan de kaak gestelde zaken te wijden. Van der Capellen klaagde in 1781 in zijn anonieme pamflet Aan het volk van Nederland, het koningshuis aan. In het pamflet schrijft en bewijst hij dat de stadhouder (Willem V) niet de hoogste macht bezit. Het was een aansporing tot rebellie en een poging een aandeel in het landsbestuur op te eisen.
Hij raadde het volk, de kleine handelaren, ambachtslui, kooplui en winkeliers, dus de burgerij, in de steden en dorpen aan voormannen te kiezen. Goede patriotten die medezeggenschap moesten opeisen en vrijheid van drukpers. Het was een oproep bijeen te komen om uiting te geven aan hun grieven tegen het bewind van Willem V, vrijheid van drukpers te eisen en zichzelf te bewapenen om een volksleger te vormen, zodat de stadhouder hen niet met zijn huurlegers zijn wil kon opleggen. Hij wilde dat de boeren en burgers zich zouden bevrijden van het juk van de stadhouder met de regenten. De prins werd door Johan Derk via het pamflet Aan het volk van Nederland verdacht van vriendschap met Engeland, waarmee de Republiek, door de Amerikaanse revolutie, in oorlog was gekomen.
Er was geen handel en scheepvaart meer mogelijk, wat betekende dat er geen thee, koffie, specerijen, hout en stoffen de Republiek konden bereiken. Het verzet groeide sterk, mede omdat de vloot werd verwaarloosd, wat gunstig was voor Engeland. Dit uitte zich in het verschijnen van allerlei pamfletten, kranten en prenten. Ridderschap en Steden reageerde op 5 maart 1781 met protesten tegen de hoonende en onbetamelijke wijze waarop wij en de Prins bij het publiek ten toon worden gesteld. Tijdens de landdag van vrijdag 6 april 1781 werd voor de zoveelste keer over de drostendiensten gediscussieerd. Een zeer uitgebreid vertoog over de drostendiensten, pagina’s lang, is hiervan bewaard gebleven.
Hulp van Jan Willem Racer
Johan Derk bevrijdde de vrije boeren, met heimelijke hulp van Jan Willem Racer, rechtsgeleerde in Oldenzaal, van de drostendiensten(2). In 1782 stelde Racer een dossier samen, bestaand uit 22 verklaringen en kondschappen (=antwoord op vraagartikelen)(3). Deze had hij ontvangen van diverse Twentse richters, die aan ingezetenen vragen hadden gesteld om zich zo op de hoogte te kunnen stellen van de diverse aspecten van de drostendiensten en aanverwante zaken. Dit om de manier van handelen van de drost en zijn rentmeester, Adolf Schneidler, aan de orde te stellen. Boeren uit diverse Twentse marken werden ondervraagd over de diensten die ze hadden moeten doen. Op welk tijdstip van de dag deze hadden moeten aanvangen, of die wel waren afgekocht. Ook kwam naar voren dat zij meermalen naar het buitenland (Duitsland) hadden moeten reizen, waartoe ze niet verplicht waren geweest, omdat dit buiten Twente viel. In oktober 1782 betoogde de stad Zwolle dat de drostendiensten onwettig waren en dat derhalve alle resoluties tegen Van der Capellen en de drostendiensten ongeldig waren. Op 1 november werd Van der Capellen weer tot de Staten toegelaten. In februari 1783 zwichtte de Ridderschap en werden de drostendiensten afgeschaft.
Bornse getuigenissen
Een aantal inwoners van Borne legden negatieve getuigenissen af van het handelen van de zoon Anne (geboren in 1756) van de drost Sigismund van Heyden Hompesch.
Johannes Meyer was tussen oproep en opkomen overleden, zijn weduwe had haar tweede zoon meegestuurd naar Ootmarsum voor het vervullen van de dienst in plaats van zijn overleden vader. Zoon Johannes was in de ogen van de drost niet een vereiste kloeke en weerbare man. Anne had het zoontje, uit plagerij, daarom met een stok(je) meermalen op de kuiten geslagen, waarop de knaap had gehuild. Hij werd niet als volwaardig werkman aangemerkt.
Uiteraard verweerde de drost zich tegen de beschuldigingen. Zo schrijft hij – mogelijk heeft hij zijn verdediging zelf voorgelezen – aan zijn medebestuurders dat hij op verzoek van enkele boeren uit de Esmarke diensten had geruild met boeren uit het gericht Ootmarsum. Beweringen dat boeren diensten zouden hebben afgekocht, doet hij af met de bewering dat zijn rentmeester dat op eigen houtje geregeld zou hebben. Over het aantal diensten, schreef hij dat hij bijvoorbeeld uit Borne, met zijn 350 gezinnen, op jaarbasis niet de hem toekomende 700 dagen had opgeëist, maar genoegen had genomen met ongeveer 200 dagen.
Over het voorval van zijn zoon Anne ten opzichte van het zoontje van Jannes Meyer, zei hij dat Anne inderdaad wel eens mensen had geslagen die diensten moesten doen. In het geval van het zoontje van Jannes Meyer: deze was afgewezen als werkman en zoon Anne had een klein stokje als dreigmiddel gebruikt. Het Bornse ventje zou de tong hebben uitgestoken en spottende grimassen hebben gemaakt. Ook wilde de drost bewijzen, door het tonen van een aantal kwitanties, dat hij niet alle diensten had opgeëist.
Een uitgebreider verhaal over de afschaffing van de drostendiensten in Twente is te lezen in het boek “Georg Willem Amelung, kommies van de Convooien en Licenten te Ootmarsum van 1774-1791. Zijn functioneren aldaar, zijn vrienden en vijanden” , deel 2, door de schrijver van dit artikel.(deel 2 verschijnt in het najaar 2008)
Noten
1 Koninklijk Huisarchief nr. 1697 evenals 1674, 1675
2 J.W. Racer “Overijsschelse gedenkstukken IV”
3 HCO 3.1 / 5238, 5239, 5240
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2008-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)