Boorn & Boerschop 2007-02: HERFST EN WINTER ROND DE MEIJERSHOF

Een jeugdherinnering

Auteur: Gé Nijkamp

Als vroeger de ‘Boornse Kearms’ was afgelopen, leek het of de zomer voorgoed voorbij was en de herfst zijn intrede had gedaan. Rond ons dorp lagen dan de akkers er kaal en verlaten bij en geleidelijk verdween ook het vee uit de weilanden naar de warme stal.

Maar in die tijd gebeurde het ook dat een stoomketel op wielen van het ene naar het andere boerenerf trok: ’n tuffelstomer! Er waren enkele grote gaarketels bij, waarin de aardappels tot veevoer werden gestoomd door deze tonnen met een slang te verbinden met de stoomketel op het onderstel. Deze maakte op ons indruk door de grote schoorsteenpijp; zó groot dat hij wel van de stoomboot van Sinterklaas kon zijn. Tijdens de rit naar de volgende boerderij werd hij horizontaal neergelegd en bij de volgende klant aangekomen weer overeind gezet. De zwarte rook van de briketten waarmee de ketel werd gestookt, dreef de hoogte in. Maar nog meer bijzonder was de grote klok op de ketel, die met ’n zenuwachtige wijzer de stoomdruk aangaf; een machtig mooi gezicht, vonden wij. De gestoomde aardappelen werden met ketel en al naar de opslagplaats, de voerkuil, gereden en daar omgekieperd en later toegedekt met stro en een dikke laag aarde. Wij, jongens, vonden het prachtig en spannend om ons tegoed te doen aan de halfgare aardappelen. Ze smaakten beter dan ‘de tuffels ‘s middags op toafel’. ‘s Avonds lagen wij met hevige buikpijn in bed.

Afb. 01: Winter in de Watertorenstraat

De gezellige winteravonden in de huiselijke kring zal ik nooit vergeten. Vooral de zaterdagavond als je -ouder geworden- wat langer op mocht blijven en meeluisteren naar de radio. Wam Heskes met De gewone man en het programma Negen heit de klok. Als daarna bij de KRO het Ave Verum had geklonken en Wij luiden de zondag in was beluisterd, werd het tijd, – zelfs voor ons, grotere jongens – om naar boven te gaan. Van televisie had toen nog niemand gehoord.

Afb. 02: Een opname van het radioprogramma ‘Negen heit de klok’

Rond Allerheiligen (1 november) kwamen de melkkoeien op stal, want de winter met z’n kou begon in onze jongenstijd veel vroeger dan tegenwoordig. Rond de boerderijen en huizen van onze goeie buurt – de Meijershof – hing dan niet alleen de geur van brandend hout en steenkolen uit de kachels, maar ook van vee en mest. Ik kan daar nog van genieten als ik langs een boerderij kom; dat hoort nu eenmaal bij het boerenleven. Als jongen, levend tussen de boerderijen, was je daar al vroeg vertrouwd mee; je zag met regelmaat een koe kalven en jonge biggetjes tevoorschijn komen. Niet alleen bij de ‘echte’ boeren als de ‘Mösselboer’ (Hassels Mönning) en de Meijershof (Rientjes) had men vee, maar ook Bekkers, Mulder (‘de Knipn’), Mees en Smit hadden (in kleinere aantallen) rood- of zwartbonten in de stal staan en bij elk lag de vertrouwde hoop knollen als veevoer voor de deur. Overal in het rond stonden ‘s morgens de gevulde melkbussen te wachten op de melkrijder die ze naar ‘t botterfebriek’ aan de Bornerbroeksestraat zou brengen. Dat gebeurde in die tijd nog met paard en wagen en vooral tijdens de opdooi als de vorst de wegen onbegaanbaar maakte, was dat een moeilijke taak die toch moest gebeuren, want de melkstroom bleef doorgaan. De Meijershof die toen nog niet beklinkerd was, veranderde dan van een vriendelijk met sintels bedekt plein, waar tijdens de mooie zomeravonden gevoetbald of met oude fietsen ‘gespeedwayd’ werd, in een modderbaan waardoor de wagenwielen diepe karrensporen trokken. Wie er dan te voet door moest, ging bijna tot de enkels op de amper begaanbare plekken door de modderbrij. De vorst veranderde deze in de nacht opnieuw tot een harde korst waarover wel te lopen, maar moeilijk te rijden was.

Diezelfde lage temperatuur zorgde er ook voor dat het water in de omtrek met een ijslaag werd bedekt en als de vrieskou langere tijd aanhield, kon er geschaatst worden. Dat heeft iedereen uit onze buurt geleerd op de ‘viskeriej’ van de Meijershof aan de overzijde van de rondweg waar men nu – tot verdriet van de velen die deze ijspret hebben meegemaakt – huizen van de Bornsche Maten aan het bouwen is. De kleine plas, waar een eilandje in lag met daarop een eenzame wilgenboom, is al lang verdwenen, maar de herinnering blijft. Ook de herinnering aan die gedenkwaardige decemberavond, vlak vóór de Kerst, toen er iets gebeurde dat bijna fataal had kunnen zijn voor enkelen onder ons, Bornse jongens. Sommigen werkten al. Dat gebeurde soms al jong als je niet meer naar school wilde. Anderen fietsten elke dag naar Hengelo om daar onderwijs te volgen. Dat hield in dat je overdag geen tijd had om te schaatsen en dus moest dat in de vroege winteravond gebeuren. Dan werd er gauw wat eten naar binnen geslagen en gingen we rap naar de Hertmense beek. Volgens de kaarten heet die nu Deurningerbeek, maar wij blijven nog altijd de eerste naam gebruiken. Hoewel het dan al donker was geworden, kon je door het oplichtende ijs goed zien waar je reed; alleen barsten in het ijs waren verraderlijk en als je onder de bruggen doorging was het oppassen: op tijd bukken én opletten of het ijs daar betrouwbaar was. Zonder problemen waren we met de wind in de rug al dicht bij Deurningen gekomen, toen de ramp zich voltrok. . . .

Afb. 03:

Een oud boertje dat langs de beek woonde had voor zijn eenden en ganzen een groot wak in het ijs van de beek gemaakt, waarop zich die avond al weer een dun vliesje ijs had gevormd. De voortrazende groep had dit te laat door en één voor één verdwenen we in het ijskoude water. We hadden geluk bij dit ongeluk, want de man had het gat zo groot gemaakt dat er niemand onder het ijs schoot. Even later stonden we doornat en bibberend van de kou op de kant, blij dat we het er levend hadden afgebracht. Maar lang duurde die blijdschap niet, want we dreigden te bevriezen. Dichtbij, in het dorp Deurningen, zagen we verlichte ramen. Het bleek de plaatselijk bakkerij te zijn, waar die avond nog volop werd gewerkt om alle bestellingen voor de Kerst gereed te krijgen. We werden allerhartelijkst ontvangen, moesten buiten wel eerst, begrijpelijk, onze kleren uitwringen en stonden even later dampend voor de fel brandende bakkersoven wat op te drogen. Het beviel de meesten daar best; we hadden voor de schrik een vers kadetje gekregen. Toen begon ‘n enkeling zich ongerust te maken over het thuisfront waar men ons vast zou missen. Daar hadden we wel begrip voor en nog niet half opgedroogd werden op de beek de schaatsen weer ondergebonden; nu voor de terugtocht. Deze vorderde na het gebeurde niet zo vlot, ook al omdat we tegen de straffe wind in moesten. We waren al tot in de omgeving van de Hemmelhorst gevorderd, toen de vermoeidheid en halfnatte kleding hun tol begonnen te eisen. Maar plots klonk over het bevroren land, meegedragen door de jakkerende windvlagen een midwinterhoorn, waarschijnlijk van de nabij gelegen boerderij Kole. Het oeroude vertrouwde geluid gaf ons vleugels om de resterende kilometers af te leggen. Het zou spoedig Kerstmis zijn, mirweenter.

Gé Nijkamp.

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar Inhoudsopgave 2007-02)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)