Auteur: Gé Nijkamp
Kerstmis naderde. De sneeuw stoof wild tegen de ruiten.
De stal was reeds gezet, nu hielp heel het gezin
om alles op te tuigen. Dezelfde boom kwam weer van buiten,
men hing er overjarig engelenhaar en snippers zilver in.
Want de familie hoorde niet tot het meer gegoede deel;
uit afdank had men ooit wat beelden bij elkaar gekregen,
hond en schapen waren wel groter dan de gehavende kameel,
maar aan ieder zo vertrouwd én door de ouderdom gedegen.
Toen is er die Kerstavond onverwacht wat mis gegaan:
de enige herder viel in vele scherven op de grond,
misschien wel honderd stukken en daar is geen lijmen aan;
’t was triest dat hij na trouwe dienst zo’n akelig einde vond!
Men zat – begrijpelijk – vol zorg met beide handen in het haar:
die lege plek na Kerst moest men meteen een andere kopen
en er met niemand over praten; een kudde zonder herder is heel raar,
maar de schapen zijn al oud; ze zullen vast niet weg gaan lopen.
Eerste Kerstdag was het gebruikelijk na ’t middagmaal op pad te gaan
om met de kinderen uit de buurt bij elk de kerststal te bekijken;
stil bleef de groep dan bij ‘t gebeurde in Bethlehems velden staan,
bij gewone lui ’n simpele stal en meer levensecht bij de wat rijken.
Een jongen is toen, tot grote schrik, bij hún stal blijven staan:
“Ie-leu hebt helemoals genn herder!” Hij kón zich daarin niet vergissen.
De moeder –bezig met de afwas – hoorde dit verwijt in ontzetting aan. . .
“Iej mött better kiekn, jong; hee steet eargns achter nen boam te pisn!”
Gé Nijkamp.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2007-02)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)