Boorn & Boerschop 2007-01: VOORJAAR EN ZOMER ROND DE MEIJERSHOF. . . een jeugdherinnering

Auteur: Gé Nijkamp

Als in onze jongensjaren de dagen weer lengden ten teken dat het voorjaar in aantocht was, kon dat ook op een andere wijze worden opgemerkt. Bij de boerderijen in onze goede buurt was op de grote zolder de hooivoorraad al danig geslonken en had de mesthoop opzij van de koeienstal tijdens de lange wintermaanden daarentegen grote vormen aangenomen. Dan groeide een vreemde onrust onder de boeren: het was tijd voor de werkzaamheden op de akkers. Dagenlang reden de mestwagens langs, hoogopgeladen lag de vruchtbaarmaker op de karren en bij een oneffenheid in het wegdek werd wel eens wat van de last verloren. De paarden, blij dat ze uit de warme maar benauwde stal waren verlost, was het aan te zien dat ze ervoor gingen. Op de klinkerweg die uit het dorp over de rondweg richting Deurningen voerde, was de zware lading door de sterke dieren gemakkelijk te verplaatsen. Maar op het land aangekomen werd het lastiger; de wijkende vorst had het lage land drassig achtergelaten en de paarden hadden vaak de grootste moeite de zwaar beladen wagen daar voort te krijgen. Ook moest het span telkens tot staan worden gebracht en trok de voerman met een mesthaak een klein deel van de mest van de wagen, dat later met een riek (‘greep’) over de akker werd verdeeld. Dan lagen overal de hoopjes in lange rijen over het akkerland, waar de wagenwielen hun diepe sporen hadden doorgetrokken.
Enige tijd later kwam de boer of zijn knecht met zijn paard(en) en de ploeg op twee ongelijke wielen trok lange voren door de zwarte aarde. De glanzende stalen ploegschaar legde deze om, waarbij de mest onder het zand kwam om zo zijn goede werk te doen. Daarbij vormde zich de vore waarin het grote rad bij de volgende doorkomst liep; het wiel met de kleine doorsnede ging dan over het wat hogere nog onberoerde land.

Soms is het gebeurd dat kwajongens bij het ’s avonds op de akker achtergelaten ploegstel de beide wielen omwisselden. Als de ploeger deze grap niet doorhad, begreep hij de volgende morgen niet waarom de ploeg – die het de vorige dag nog zo goed deed – plotseling zo vreemd zijn werk verrichtte.
Als de akker eenmaal gereed lag, werd het zaad gezaaid of werden de aardappels gepoot voor de nieuwe oogst.
Wij – jongens – hadden onze eigen drukke bezigheid. Voor ons was voorjaar het bouwen van het paasvuur. Met karren en karretjes trokken we na schooltijd rond om snoeihout van de gemeente of de boeren te verzamelen en dit werd bij de watertoren tot een ‘boaken’ opgebouwd. Trots stonden we op de avond van de Eerste Paasdag na het eier-eten bij ons eigen kleine vuur en we vonden het veel mooier dan het grote paasvuur van de gemeente en Spanjaard bij de Hoge Brug, waar veel afgedankte kratten van de textielfabrikant in verwerkt zaten; in onze ogen was dat geen echt paasvuur.
De warmte van de elke dag hoger klimmende zon maakte de weiden, die tijdens de winter doods hadden gelegen, weer groen. Uit de stallen kwam tegen mei het vee te voorschijn, dat in een lange rij twee aan twee naar het weiland trok en hier werd losgelaten waar de beesten soms als dol rond begonnen te springen. Die avond stroomde voor de eerste maal dat jaar de melk in de melkemmers en dat klonk als muziek.
Het zaad, uitgestrooid op Zuid- en Boornse-es, die nu Stroom-esch genoemd wordt, gedijde en na enige tijd schoten de halmen omhoog. Na het bloeien, waarbij het stuifmeel door de zomerwind over de akkers stoof, vormden zich de korrels in rijke aren.

Als op de kalender de datum 25 juli verscheen, de naamdag van de oogstheilige Sint-Jacobus (‘Seent-Joapke’ zegt de echte Twent) en de stadsmens één week zijn vrije dagen had, was de drukke tijd op het platteland aangebroken. Overal waren in de verzengende hitte de maaiers en bindsters druk in de weer om het koren ‘daal te kriegn’. Waren de weersomstandigheden goed, dan vorderde de oogst zichtbaar. Maar soms viel de regen dagenlang en dan was het een trieste en langdurige bezigheid.
Aan het einde van de oogsttijd werden de droge schoven van het land gehaald en opgeslagen in de typische rogge- of havermijt die aan akkerrand of op het boerenerf op de dorsers wachtte.
Al eerder in het jaar had de hooitijd plaats, die nog meer van stralende zon én wind afhankelijk was, om het gemaaide gras tot hooi te laten worden.
Als we dan op die mooie zomeravonden, als het donker langzaam over de Meijershof kwam, met een groepje pratend bijeen zaten op de boomstammen vóór de timmerij van Hendrik Pol, trok de heerlijke geur van het gedroogde veevoeder dat hoog opgetast op de boerenzolders lag, rond door onze buurt. Terwijl de vleermuizen in de lucht dwarrelden, in verre weilanden een koe zich liet horen, zong in de struiken achter de schöp (schuur) van Mösselboer eindeloos de nachtegaal en als ik enige tijd later in de broeierige avond achter het open venster mijn slaapplaats had opgezocht, was de vogel nog steeds bezig. Toch raakte je in dromenland en bij het wakker worden was een nieuwe dag reeds begonnen en zweeg de vogel van de nacht. En dat doet hij al vele jaren.

Gé Nijkamp

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar Inhoudsopgave 2007-01)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)