Auteur: G.A.B. Nijhuis
De Nederlandse Opstand (80-jarige oorlog) heeft, onder invloed van de reformatie tot gevolg gehad dat in de zeven gewesten (waaronder Overijssel) andere dan de gereformeerde godsdienst niet meer openlijk mochten worden uitgeoefend. Was dit in de Hollanden reeds rond 1580 ingevoerd, in Twente heeft de invoering enkele decennia geduurd. In 1598 liet de nog staatsgezinde drost Johan van Voorst plakkaten ophangen tegen de niet-gereformeerde godsdiensten. Maar, gesteund door de Heer van Weleveld, stond in Borne de luthersgezinde Niehoff nog op de kansel.
Hoewel de altaren op last van de overheid moesten worden afgebroken, gebeurde dat niet overal omdat men o.a. bevreesd was voor terugkeer van de Spanjaarden. Metselaars uit Gildehaus werden toen bereid gevonden de altaren alsnog te slopen. In 1597 was het katholieke bolwerk Oldenzaal door het staatse leger ingenomen maar men moest dit in 1605 weer aan de Spanjaarden prijsgeven.
Te begrijpen valt dat de over het algemeen katholiek gebleven bevolking het met haar geloofsbeleving erg moeilijk had. Ze werd heen en weer geslingerd. De reactie was, hoe meer onderdrukking, hoe meer tegenstand. Sinds de herovering van het door Spaanse troepen bezette Oldenzaal door Emst Casimir in 1626, werd het er voor de katholieken in Twente niet gemakkelijker op om hun godsdienst blijvend uit te oefenen. Door het katholieke bolwerk Oldenzaal werd in geheel Noord-Oost-Twente de katholieke godsdienst feitelijk verstevigd, maar in het meer zuidelijke en westelijke gedeelte van Twente kreeg de “ware christelijke religie” meer aanhang.
In 1633, toen de eerste predikant in Oldenzaal werd benoemd, waren er nog meer dan 20 geestelijken in de stad. Vanaf 1633 echter, was Oldenzaal geen vrijplaats meer voor de katholieke geestelijkheid. Enkelen van hen gehoorzaamden niet aan de gereformeerde classis en bleven de zielzorg rondom Oldenzaal uitoefenen. Omdat de meeste R.K. kerken toen door de aanhangers van de Nieuwe Leer werden gebruikt, gingen de katholieken in schuurkerken hun bijeenkomsten houden. In het Gericht Borne waren schuurkerken op de erven ’t Groothuis in Hertme, ’t Hulscher in Zenderen en ’t Wierik in Bornerbroek. In Oldenzaal mochten de kanunniken blijven wonen; ze kregen tot hun dood een kleine jaarlijkse toelage, tenminste als ze zich maar van zielzorg onthielden.
Rond 1640 zou in Delden en omgeving de geestelijke Gerardus Eylers (geboren te Oldenzaal) actief zijn geweest. Deze zou hulp hebben gekregen van Gerardus Potcamp (afkomstig uit Borne: de man die later pastoor werd in Lingen, maar als hulpbisschop in Leiden stierf in het jaar 1705: bron 1.).
In de overwegend calvinistische plaatsen had de katholieke geestelijkheid het niet gemakkelijk. Ze was vaak het mikpunt van spot omdat ze afbreuk deed aan de ware christelijke religie. Op alle mogelijke manieren werd ze dan ook in diskrediet gebracht. Diverse publicaties van de Staten-Generaal en de Staten van Overijssel verschenen om niet gereformeerde godsdiensten te dwarsbomen.
Hierop kwam een reactie van Duitse zijde van de katholieke Munsterse bisschop Bernard van Galen: hij wilde het gedeelte van zijn diocees dat in de Achterhoek gelegen was, heroveren. Hierbij deed hij ook Twente aan. Hij viel in september 1665 Twente binnen waardoor veel predikanten vluchtten. Dit was voor Gerard Potcamp aanleiding zich te vestigen in zijn ouderlijk huis te Borne om van daaruit zijn geestelijke werkzaamheden te verrichten.
Het Groothuis was toen al een drukbezochte schuurkerk waar Albert Bekker de zielzorg uitoefende. De korte vrijheid van godsdienst eindigde na ruim een half jaar toen Bernard van Galen, verslagen in april 1666, vertrok. Hij kwam echter in 1672 terug en herstelde de katholieke godsdienst opnieuw. Ook dit keer niet voor lang want in mei 1674 vertrok hij weer.
Omdat hij tijdens zijn invallen de gereformeerden niet had dwarsgezeten, werd de houding van de overheid ten opzichte van de katholieken soepeler en kwam er meer tolerantie van de kant van “de ware christelijke religie”. Indien ze geen overlast bezorgden, konden de katholieken voortaan, gemakkelijker dan vóór 1665, in redelijke vrijheid in schuurkerken hun godsdienst uitoefenen. Er ontstond een aantal vaste staties, met vaste grenzen en met een pastoor aan het hoofd.
Dat de katholieke geestelijkheid werd geplaagd blijkt uit het nu volgende:
Een proces om “eer en goede naam”
Het gaat hier over mogelijk valse aantijgingen om de katholieken en dan met name de geestelijkheid in een kwaad daglicht te stellen.
In 1677 ging er een gerucht, ontstaan in een herberg in Delden, dat een van de dochters van Hermannus Helmich, de hofmeijer van Borne, zwanger zou zijn van (Gerhardus) Potcamp. De hofmeijer was waarschijnlijk, ondanks de druk van de ridderschap, toch katholiek gebleven. Het gerucht dat een van zijn dochters, die in Amsterdam woonde of gewoond had, mogelijk zwanger zou zijn van de vriend van hem, Potcamp, leidde tot een proces tegen de inwoner van het stadje Delden die dat wereldkundig gemaakt zou hebben. Dat dit gegeven binnen het kleine Borne beroering heeft gewekt valt te begrijpen. Ook zuilen de hofmeijer en zijn vrouw het met dit gegeven moeilijk hebben gehad; de eer van hen en van hun dochter stond op het spel.
Een aantal stukken is hierover bewaard gebleven, ze worden hierna besproken. De gerechtelijke uitspraak is helaas niet bewaard gebleven, zodat we niet weten of het verhaal van de zwangerschap op waarheid berust.
Uit het pakket van het stadsarchief te Oldenzaal (bron 2) aanwezige gerechtelijke adviezen van J.W. Racer heb ik een ontstellend slecht te ontcijferen stuk van 7 pagina’s opgediept. Het betreft een pakket processen en adviezen die rechtsgeleerden elkaar (op verzoek) toestuurden om hun visie te geven. De tekst handelend over het bovengenoemde gerucht, begint als volgt (de onleesbare delen worden met puntjes aangegeven [ ]:
In saecken van verbale injurie voor de Burgemeesteren der stadt Delden controvers ende ongedecideert hangende tussen Herman Helmich Hoffmeier tot Borne nonieme filiae (=namens zijn dochter) impetrant (= aangever) ter eenre ende Hendrik Wessels gewesene quartiermeester Ged(aagde) ter andere sijde. Waerbij de impetrant deede voorgeven hoe dat de ged(aagde) sich hadde onderstaen in den beginne van Augusto des jaers 1677 ten huis van Frans van Coverden sinde een openbaer( e) herberge in presentie van veele luiden te seggen ende te verhaelen dat des impetrants dochter tot Amsterdam een kint ajfgelegt ende nu wederomme van paepen beswangert was en verderop: ende dewijle sijn dochter sich hier te lande (in Twente) ende tot Amsterdam altijdt eerlick ende onbesproocken gedraegen hadde, sulx dat niemant ter werelt niet noden op haer compestementingen te seggen, hadde hij sodaene [ ] injurie ten hooghsten ad […..] gerevoceert als niet alleene sijn dochter, maar ook hij neevens sijn vrouw ende kinderen daerdoer in haer goede naeme ende faeme hadde [ ….] Ende gekrenckt , sulx dat hij genootsaekt was den Ged(aagde) te doen citeren ende te concluderen dat deselve bij sententie van desen Ed(ele) Gerichte moege worden gecondemneert de voorschreven gecraemde injurie te beteren eerlick ende [….]. eerlick mits dat hij met gebogen facie voer dese Ed Gerichte [ ] van des impetrants dochter niet anders te weten als also eer ende goet ende dat hem [ ….] de voorschr(even) injurieuse woorden (niet) gesproocken te hebben, met versoek dat hem sulx mochte vergeeven worden, profitelick dat hij geholden sal sijn aen den impetrant daerom te betaelen een summa van dusent car(olus) gulden (off soveele meer ofte min als bevonden sal te behoren) om deselve te emploieren tot dispositie [ ….] impetrants onder protest van sulx in juni om een grotere summe niet te willen lijden, maeckende daerenboven expres beding van costen.
Samengevat in hedendaagse taal, komt het bovenstaande op het volgende neer: Herman Helmich hofmeijer te Borne heeft een geschil met de Deldenaar Hendrik Wessels (daarom komt dit geschil ook voor het stadsgericht te Delden). Hij heeft een proces aangespannen over uitspraken door Wessels gedaan over de zwangerschap van een dochter van de hofmeijer. Begin augustus 1677 zou Wessels in de herberg van Frans van Coeverden te Delden in groot gezelschap hebben verklaard dat een dochter van de hofmeijer reeds een kind in Amsterdam zou hebben gekregen en dat ze nu opnieuw van katholieken (bedoeld wordt de geestelijkheid) zwanger zou zijn.
Helmich voelt zich samen met zijn vrouw en dochter in zijn eer aangetast en vraagt het stadsgericht van Delden deze Wessels te veroordelen en hem een som van 1000 goudgulden – destijds een gouden munt van Filips II- te laten betalen, of meer of minder ter beoordeling van het gericht. In het vervolg van de tekst verklaart Wessels voor het gericht dat hij, toen hij begin augustus verschillende dagen op het land had gewerkt, door Roelof ten Velthuis was uitgenodigd om met hem naar de herberg van Frans van Coeverden te gaan. Daar komende zou toen Velthuis hem gevraegt hebbend naer het houwelijck tussen Derck van Coeverden ende impretanrs dochte [ ….] daerop niet geantwoort, maer weder gevraegt hadde, “wat seggen se bij u daer van”. Roelof ten Velthuis zou daarop geantwoord hebben “dat niet alleene de Hojfmeiers dochter van de paepe Potcamp in de craem hadde, maer oock dat Jan ver[ …] dochter sijnde een cloppe te Tubbergen, bij Swolle in de craem lagte” en dat daarop hij (Ten Velthuis) naderhand dat in de herberg had verteld “so doen de paepen altijd” en dat hij het niet van de dochter van de hofmeijer wist en dit Ten Velthuis had horen zeggen.
Het bovenstaande stuk gaf aanleiding ook de stukken in het archief van het stadsgericht Delden te raadplegen (bron 3 en 4). Het eerste stuk is het ordinaris gerichtsboek van de stad Delden. De eerste berichtgeving over het conflict dateert van 18 november1678. De berichtgeving eindigt op 10 maart 1679 met de laatste notitie waarin sprake is van de Quadriplique d.w.z. dat er voor de vierde keer door de rechtsgeleerden op gereageerd is. Het tweede stuk geeft aanvullende informatie. Herman Helmich en Gerard Potcamp (bron 5) zegt over Potcamp: Gerhard Potcamp ging in 1665 in zijn oudelijk huis in het centrum van Borne wonen. Dit kon omdat Bernard van Galen hier in Twente het katholieke geloof weer had hersteld. Toen deze na een jaar weer vertrok veranderde dat opnieuw. Van Galen laat zich in 1672 weer zien, maar deze periode duurt maar kort. Na 1674 was het verblijf van Potcamp in Borne niet meer houdbaar. Hij vertrok naar Alstede waar op het erf Oorthuis een kapel werd gebouwd. Potcamp was van 1665 tot 1681 Pastoor te Borne en later te Lingen aartspriester over het Graafschap Lingen. Hij overleed op 16 december 1705 te Leiden.
Gezamenlijk hebben J. Meilink en Hendrick Wessels Bernardus de Reyger als advocaat aangetrokken. Potcamp en Helmich willen dat een zekere Berent Luyck:x, 26 jaar jong zijnde, wordt ondervraagd over wat hij in de herberg van Van Coeverden te Delden uit de mond van Hendrick Wessels op 2 augustus 1677 heeft gehoord. Berent verklaart gehoort te hebben dat de dochter van de hofmeijer te Amsterdam van een kind zou zijn verlost en nu weer zwanger zou zijn van de ”pape “. Hij zou Wessels gevraagd hebben of Potcamp dat gedaan had. Berent antwoordde hierop eigenlijk niet te weten dat Wessels dit gezegd zou hebben, maar dat het wederom een pape was geweest. En tevens: ik vertrouw dat noch Potkamp, noch de dochter toe. Wessels doet het bij ondervraging af met dat is mollemoer en straetenmoer (= kletspraat).
Ook Roelof ten Velthuis, die gearresteerd was en dus opgesloten zat, 38 jaar oud zijnde en zwager van Wessels, wordt met dezelfde vragen bestookt als Luyck:x. Zijn visie komt overeen· met die van Luyck:x. Als verzachtende omstandigheid(?) voert Roelof aan dat Wessels bijna dronken was geweest. De burgemeesters van Delden ondervragen dan Hendrik van Coeverden, ongeveer 64 jaar oud, en Berent Fransen, 24 jaar. Zij verklaren dat Ten Velthuis Hendrick Wessels tot twee keer toe, op het land arbeidende, bodt gesonden (had) omme bij hem (= Van Coeverden) te coomen. Op de vraag of Ten Velthuis aan Wessels had gevraagd of het huwelijk tussen Derck van Coeverden met de dochter van de hofmeijer doorgang zou vinden, had hij gezwegen. Wessels verklaarde daarvan niets te weten. Ten Velthuis had gezegd dat hij had gehoord dat over de zwangerschap in Dulder en Weerselo werd gesproken. Hendrik van Coeverden verklaarde dat Ten Velthuis verteld had, dat hij van Claes Behr (uit Albergen) komend uit Zwolle, in een herberg had gehoord dat de dochter van Joan van Steede te Albergen, zijnde een kloppe van de paap te Tubbergen, bij Zwolle in een herberg in de kraam lag. De op- en aanmerkingen van dit proces eindigen op 3 maart 1679. Of het daarmee ook is beëindigd wordt niet duidelijk, mede omdat er helaas geen uitspraak aanwezig is.
G.A.B. Nijhuis.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2006-02)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)