Auteur: G. Groenhuis
In het overigens zeer lezenswaardige artikel over de nieuwe school in Borne in BOORN en BOERSCHOP, No.l, 2000, is, met name in de inleiding, een aantal onnauwkeurigheden geslopen. Zij betreffen de veronderstelde verwereldlijking van het onderwijs in de 16e eeuw, het aandeel van Karel V daarin en de chronologie.
De schrijver legt verband tussen de verwereldlijking van het onderwijs en de overdracht van de wereldlijke macht over het Sticht en het Oversticht in 1528 door de bisschop van Utrecht aan Karel V. Die overdracht, in augustus 1529 door Clemens VII goedgekeurd, veranderde de positie van de scholen ten opzichte van Kerk en Staat nauwelijks. In feite was de greep van de Kerk op het onderwijs in de Nederlanden in de late middeleeuwen geleidelijk verzwakt. In de steden waren de Latijnse scholen stadsscholen geworden, op het platteland was de invloed van degenen die het collatie- of benoemingsrecht bezaten het belangrijkst. Dat bleef zo.
Van een echte verwereldlijking was intussen geen sprake. Dat kon ook niet, ook waar de Kerk geen directe bestuursinvloed op het onderwijs meer had, bleef de band tussen kerk en school bestaan. Scholen waren in de eerste plaats gericht op het geven van godsdienstonderwijs. De onderwijsgevenden waren vrijwel altijd kerkelijke dienaren: de pastoor, de vicaris of de koster. Die situatie veranderde niet na de Reformatie. Maar nu werden de koster en de dominee schoolopziener. En de schoolmeester ontving nog steeds een deel van zijn inkomen uit bepaalde kerkelijke goederen, veelal die van de kosterij. Het besef dat kerkelijke en geestelijke goederen bestemd waren voor “pieuze” (godvruchtige) doelen bleef nog eeuwen bestaan.
Ridderschap en Steden hadden het benoemingsrecht van kerkelijke functionarissen zoals predikanten en kosters voor zover zij het collatierecht bezaten. Ook het beheer van de kerkelijke en geestelijke goederen lag niet zondermeer bij hen. Hoe het dan wel in elkaar zat, is onderwerp van een boekenplank vol historische studies, waarvan die van L. J. van Apeldoorn, J. F. Beeck Calkoen, A. J. Maris en J. Th. de Visser de belangrijkste zijn. Hier volsta ik ermee vast te stellen, dat het geheel van kerkelijke en geestelijke goederen als een fonds werd beschouwd, waarvan het beheer was toevertrouwd aan een apart kantoor of een daarvoor benoemde rentmeester.
Wat Karel V in de inleiding betreft, rond zijn persoon zaait de schrijver misverstand op misverstand. Zo begon de tachtigjarige oorlog niet als conflict tussen “de edelen” en de “Spaanse Keizer”. De opstand brak uit tussen belangengroepen, waarvan de lage adel er één was, aan de ene kant en de landsheer Philips II aan de andere kant. Philips II was behalve Heer der Nederlanden, ook koning van Spanje, maar hij was geen keizer. Dat was sinds 1556 zijn oom Ferdinand van Oostenrijk.
Karel V droeg in 1555 de Nederlanden over aan Philips II. Hij stierf in 1558 in Spanje. De zogenaamde afzwering in 1581 gold dan ook niet hem, maar de Spaanse koning. De stichting van de Verenigde Nederlanden zou ik dat niet noemen. Eerder, op 23 januari 1579 om precies te wezen, hadden de oorlogvoerende provincies zich verbonden in de Unie van Utrecht om “ten eeuwige dage” verenigd te blijven.
G. Groenhuis.
Literatuur
- E.P. de Booy, De weldaet der scholen, Utrecht 1977.
- L.J. van Apeldoorn, Het voortbestaan der parochies na de reformatie.
In: Christendom en Historie, (lustrumbundel) 1931.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2001-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)