Auteur: Jan H. Kompagnie
Scheiding van kerk en staat
In 1789 brak in Frankrijk de grote revolutie uit. Toen daar de revolutie al enkele jaren oud was, fungeerde in Nederland nog het oude regeringsstelsel waarbij de macht aan een kleine elitegroep van notabelen was toebedeeld. Frankrijk trachtte evenwel zijn “revolutie” te exporteren, waarbij het, wat ons land betreft, geholpen werd door patriotten die al eerder naar Frankrijk waren uitgeweken. De vlucht naar Frankrijk had vooral plaats in 1787, nadat prinses Wilhelmina van Pruisen door anti-prinsgezinde patriotten bij Goejanverwellesluis was tegengehouden. De zwaar beledigde prinses zocht hulp bij haar broer, de koning van Pruisen, die met graagte zijn zus wilde helpen om zo tevens de macht van haar man, stadhouder Willem V, te herstellen.
De komst van de Pruisen, gevreesd om hun krachtdadig optreden, vergrootte niet bepaald de gemoedsrust van de patriotten, van wie de meesten het zekere voor het onzekere namen en naar Frankrijk uitweken. In januari 1795 kwamen met de terugkerende patriotten ook de Fransen ons land binnen. Aanvankelijk werden zij door het merendeel der bevolking toegejuicht als bevrijders van het drukkende regime van de regenten. Hun leus “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” was inderdaad revolutionair en werd in sommige opzichten ook in praktijk gebracht. Dat betrof b.v. de scheiding van kerk en staat, die op 5 augustus 1796 tot stand kwam. Dat besluit had voor alle godsdiensten in Nederland grote gevolgen, zij het gevolgen van verschillende aard.
De heersende kerk was tot 1795 gedurende twee eeuwen de Gereformeerde of Hervormde kerk geweest. Aanhangers van andere godsdiensten werden weliswaar niet vervolgd en mochten, tegen betaling, ook in het geheim wel godsdienstoefeningen houden, maar ze waren en bleven tweederangs burgers. De verhouding van kerk en staat tot de godsdiensten werd eens vergeleken met een mohammedaans huwelijk. Daarbij was de staat de hoofdvrouw (de Hervormde kerk) terwij1 de andere kerken slechts de rol van bijvrouw mochten vervullen. Door de bepaling van 5 augustus 1796 kregen de rooms-katholieken en de joden, alsmede de “dissenters” (remonstranten, doopsgezinden en luthersen) dezelfde rechten als de hervormden. De acceptatie van andersdenkenden ging niet steeds vanzelf. Zo werd er lang en uitvoerig gedelibereerd over toekenning van gelijke rechten aan joden, ten aanzien van wie wel de zwaarste vooroordelen moesten worden overwonnen. De bevoorrechting van de hervormden bestond onder meer uit betaling door de overheid van de hervormde predikanten en het bekostigen van het onderhoud/der hervormde kerkgebouwen. Extra bitter voor met name de rooms-katholieken was, dat de betaling voor een groot deel geschiedde uit fondsen die waren ontstaan na confiscatie van rooms-katholieke goederen. Overigens had de bemoeienis van de overheid ook nadelen. Zij tastte de autonomie van de Hervormde kerk aan, die pas predikanten kon beroepen na goedkeuring van de lokale overheid. Ook de overheid was door middel van “commissarissen-politiek” aanwezig bij synodale vergaderingen van de hervormden, welke aanwezigheid de vergaderaars danig in hun besluitvorming kon beperken.
Protestacties
Tegenover het gejuich van joden, rooms-katholieken, luthersen, remonstranten en doopsgezinden, over het verdwijnen van de heersende kerk, stonden de beteuterde gezichten van de hervormden. Was dat nou billijk om van hen te eisen dat zij zelf hun voorgangers zouden betalen en hun kerken onderhouden? En dat terwijl hun daartoe de middelen ontbraken, onder meer doordat de patriottische overheid vele van hun goederen tot nationaal bezit dreigde te verklaren waardoor een belangrijk deel van hun inkomsten wegviel. Was dat redelijk? Nee dat was het om de drommel niet, zo vonden ze. En als het aan hen lag zou dat niet gebeuren ook. Nog hadden de volksvertegenwoordigers, bijeen in de tweede Nationale vergadering, de ontworpen Grondwet niet goedgekeurd en dus nog geen definitieve beslissing over de gevolgen van scheiding van kerk en staat genomen. Nog was er een mogelijkheid om het grote gevaar af te wenden.
Nu werden er in allerijl teksten ontworpen en formulieren met verschillende teksten gedrukt waarin van de tweede commissie, die belast was met het ontwerpen van de Grondwet, werd gevraagd, ja soms op hoge toon geëist, dat “geene schikkingen zullen worden voorgedragen, waar door het Hervormde Kerkgenootschap gevaar zou lopen, het nodige onderhoud, en de gelegenheid voor zijne Godsdienstoefening te verliezen”. Vervolgens werden de voorbedrukte formulieren over het: hele land verspreid. De “actiebereidheid” was groot. Geschat wordt dat er in de maanden september tot en met december van het jaar 1797 ruim tien procent van de bevolking, dat wil zeggen zo’n 215.000 inwoners, de verzoekschriften ondertekenden of daarmee hun adhesie betuigden. Over de wijze waarop de rekesten “in de Waereld gekoomen en ondertekend” waren merkte de representant Beljaart echter op: “Dit immers was Waereldkundig, dat er niet alleen zeer veele onnozele lieden, vrouwen en kleine kinderen op hadden getekend, maar zelfs dat er gevonden wierden, waar men Zwangere Vrouwen voor de nog ongebooren vrugt had doen tekenen”. Ook catechisanten zouden enthousiaste ondertekenaars zijn geweest.
Maar de tweede Grondwetcommissie keurde al deze verzoekschriften geen blik waardig en borg ze ongezien en ongelezen op. Volgens representant Nolst had de commissie “vermeend hiermede haaren tijd niet te moeten verspillen”. De gewraakte bepalingen werden ongewijzigd overgenomen in de Grondwet van 1798, de eerste Grondwet die Nederland ooit heeft gekend. Pas jaren later werden de bepalingen voor een deel weer ongedaan gemaakt.
Ook onder de aanhangers der Hervormde kerk in Borne werd een actie gestart. Het resultaat was een lijst met de namen van 95 gezinshoofden die mede namens hun huisgenoten hadden getekend. Opvallend is dat zoveel mensen in staat waren hun handtekening te zetten. Slechts bij een enkeling staat een kruisje of een ander teken in plaats van de volledige naam. Zo kon Berend Peppel niet geheel zijn naam schrijven en kraste daarom maar de letters BP op het papier. Maar de meeste anderen konden wel degelijk met hun eigen naam ondertekenen. En zo is dan op deze wijze nog wat bewaard gebleven van een aantal “kleine luiden”, van wier bestaan men doorgaans nauwelijks nog wat heeft.
Jan H. Kompagnie
Literatuur
- H.T. Colenbrander,
Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, tweede deel 1795-1798, ’s Gravenhage 1906 LII-LIII. - Dagverhaal der Handelingen van de Tweede Nationale Vergadering, Den Haag 1797, VIII 26 januari 1798.
- L. Knappert,
Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de 18e en de 19e eeuw, Amsterdam 1912, 188. - C. Rogge,
Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafse volk, Amsterdam 1799. - A. Ypeij, I.J. Dermout,
Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk IV, Breda 1827, 163-165. - In de kleine serie van de ”Rijks Geschiedkundige Publicaties” bevat ten de nummers 40, 55, 56, 57, 65 en 67 gedrukte archiefbronnen inzake de totstandkoming van de Grondwet van 1798.
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar inhoudsopgave 1994-02)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)