Boorn & Boerschop 1991-01: EEN BLOEDIG MAAKSMAAL 1

Auteur: M.G.E. van Harten-Fransen

Het is voorjaar, we schrijven mei 1750. Het vee gaat van stal en ruikt de frisse klaverweide. De deel met de stallen krijgen een grondige schoonmaakbeurt. Er wordt geschrobd, geboend en gewit. Mei is de tijd dat het boerenleven lijkt stil te staan, de hooitijd moet nog komen. Mei is de tijd dat er aan trouwen wordt gedacht. Dat is tenminste het geval bij Harmen Vaalt, wonende op de “Vaaltboer” aan de Bornerbroekseweg in Zenderen. Elisabeth Vaalt, de dochter van Harmen Vaalt, zal gaan trouwen met Gerrit Benneker (Bennink) uit Albergen. Het is in die tijd de gewoonte om vóór het trouwen regelingen te treffen tussen de twee families. Bezwaren kunnen worden ingebracht tegen het voorgenomen huwelijk. Het 11Maaksmaal” zal bij de familie Vaalt plaatsvinden. Dit zal gepaard gaan met een feestelijk tintje. Buren en familie van de a.s. bruid en bruidegom zijn hierbij uitgenodigd. Het feest zal in de namiddag plaatsvinden. Verzorging van het vee en het melken moeten natuurlijk gereed zijn.

14 mei 1750. Banken en stoelen worden klaargezet om de gasten te ontvangen. Tafels worden gereedgemaakt evenals een schap voor het plaatsen van de drank. Gerrit Benneker, de a.s. bruidegom, is intussen met ziJn stiefmoeder en de oude Benneker uit Albergen gearriveerd. Zij verzamelen zich met enkele gasten, voornamelijk buren van Vaalt, in de kamer en in de keuken. Het betreft de buren Leferink, de beide Olthof’s, Kuiper en Oonk. Samen zitten zij vredig bij elkaar, genietend van een dronk in vriendschap en nietsvermoedend van wat er komen zal.

De boeren uit Albergen, buren van Benneker, hebben zich ook opgemaakt en zijn op weg naar het maaksmaal. Zij passeren Bekkingveld aan de Albergerweg, die juist in de hof staat. Hij ziet de luid zingende stoet voorbij trekken, mannen en vrouwen. Harmen Hintfert, Jan Olde Hintfert, Berent uit de Olde Hintfert, Jan Boerrigter, Hendriksboer en vele anderen. De laatstgenoemde komt op Bekkingveld af en vraagt om een weseboom (balk bovenop een wagen met hooi). De Alberger boeren, de meesten gewapend met stokken en knuppels, trekken luid schreeuwend verder naar Zenderen langs de Zeilker en Joostink over de Zenderse es en langs Leferink naar de Vaaltboer.

Daar aangekomen gaan ze schreeuwend en tierend naar binnen, slaan met de knuppels op de wanden, gaan op de banken staan en slaan alles kort en klein wat hen maar in de weg staat. Op dat spektakel komen de niets vermoedende buren uit de kamer af en kijken argeloos toe. De Albergers gaan daarna de keuken bin-· nen, slaan tegen boezem en wanden en roepen luidkeels “Senderse canallie (helleveeg) moet eruit”. Vandaar gaat de bende de kamer binnen en ziet een fles jenever staan. Dat is koren op de molen, maar in dit geval jenever in de bierkoppen. De Albergers worden steeds wilder en slaan alles kort en klein. Met jenever in de ene hand en knuppel of stok in de andere, komen ze de deel op. Ze slaan de glazen en koppen die voor de gasten zijn klaargezet aan diggelen. Het is een ware slagpartij uit pure baldadigheid. Harmen Vaalt gaat de bende tegemoet en smeekt, om Godswil, op te houden.

Buurman Harmen Kuiper komt van buiten op het lawaai af en krijgt meteen een slag op het hoofd en valt duizelig op de grond. Op dat moment komt juist buurman Leferink met paard en wagen, waarop een vat bier staat, de deel op. De bende vliegt erop af en slaat op paard en wagen. Een der buren spant snel het paard uit, dat van schrik op hol slaat. De anderen weten niet wat hen overkomt en blijven verbijsterd voor de koestal staan. Van angst grijpen zij wat er voor handen is: een greep, vlegels, een spade en zo meer. Zij stellen zich op voor de reppels van de koestal om zich te verweren. Willem Leferink gaat naar voren en vraagt aan de Albergerboeren “of ze zo te bier gaan”, ze zeggen “ja dat is de mode”. Boerrigter uit Albergen moet voor de keukendeur hebben gestaan toen hij door de zwaaiende stokken werd getroffen. Hij blijft voor dood liggen. Daarop zingen de Albergers “één dood geeft niks, er zijn er nog honderdduizend, Senderse canallie moet er uit”. Egbert Vaalt, broer van de a.s. bruid, verschijnt en smeekt, evenals zijn vader, met de slagpartij op te houden, maar het baat niet.

Afb. 01: landkaart

Deze zaak zal niet het gebruikelijke staartje krijgen, maar een hele lange staart. Gerechtelijk onderzoek blijft dan ook niet uit temeer daar er een dode is gevallen. Boerrigter is n.l de volgende dag aan zijn verwondingen overleden. Op bevel van J.W. Cramer, richter te Delden, worden vijf buren van Vaalt die bij de slagpartij betrokken zijn geweest, ondervraagd. Hij oordeelt: “‘n criminele slagte, een gruwelijke moord, die volgens de statuten met de dood gestraft moet worden volgens stadsrecht van Deventer”.

Afb. 02 : De vaaltboerderij zoals deze er tot voor enkele jaren heeft uitgezien

28 juli 1750. G. Nibbelink, De Saalker, Harmen Vaalt en Egbert Vaalt moeten voor A.W. Westerlo, richter te Borne, een getuigenverklaring afleggen over hoe en wanneer de slagpartij door de lui uit Albergen is begonnen. Zij verklaren o.a. dat Harmen Vaalt hen nog wel heeft gebeden ermee op te houden. Nog dezelfde dag begeeft richter Westerlo zich naar Oldenzaal. Eveneens Harmen Vaalt, Egbert de zoon, Liesbeth de a.s. bruid en Gerrit Benneker de a.s. bruidegom. Verder nog de buren Warner Olthof, Willem Leferink, Jan Leferink en Gerrit de knecht, Harmen Leferink, Jan Nijhof, G. Olthof en G. Kuiper. Ook zij moeten, ieder voor zich, getuigenis afleggen van wat zich op het maaksmaal heeft voorgedaan. Eenstemmig getuigen zij dat de boeren van Albergen met stokken in hun handen zijn gekomen, zelfs een met een gedraaide knop. G. Nibbelink en de Flutter verklaren te hebben gezien dat de Albergers in de kamer bier hebben weggenomen. Egbert Vaalt voegt er aan toe dat ze jenever in de bierkoppen hebben geschonken die hij net op de bank voor het washok had neergezet. Na flinke teugen drank zouden zij hebben geroepen “wij willen het Senderse canallie er uit jagen”. Jan Leferink verklaart te hebben gezien dat de Albergers tegen de avond met stokken op paard en kar hebben geslagen, zodat de stokken aan stukken vielen. Elisabeth heeft buren gezien met bebloede koppen. Zij waren van uit de hoek van de koestal kruipend, naar het washok gegaan om het bloed weg te wassen. Vader Vaalt vertelt dat hij de wanne van de deel wilde halen en voor hij ze kon ontwijken,klappen op hoofd en schouder kreeg. De Saalker, ook een der getuigen, vertelt dat de lieden met veel gedruis en getier waren gekomen. Of de lieden uit Albergen schuldig zouden kunnen zijn aan de dood van Boerrigter, kwam niet ter sprake, terwijl de Sendersen verklaarden onschuldig te zijn.

6 januari 1751. J.W. Cramer, richter te Delden, neemt vijf gedetineerden, allen inwoners van Zenderen in verhoor te Oldenzaal, waar ze gevangen zitten. Het zijn Berent Kuiper, Jan Odink, Berent Olthof en Henric en Gerrit Kuiper. Een voor een wordt gevraagd wie Boerrigter door een slag heeft gedood en hoe de ruzie is ontstaan. Geen van hen kan hierop een bevredigend antwoord geven. Wel heeft Henric Kuiper, toen hij omkeek, gezien dat de man op de grong lag. Berent Kuiper verklaart zelf een slag op het hoofd te hebben gekregen van Olde Hintfert en hij is daardoor voor de koestal neergevallen. Alle vijf verklaren dat zij zich noodgedwongen hebben verweerd met de vlegels, greep en spade die in de koestal stonden. Jan Boerrigter en Oude Benneker hadden voor de keukendeur gestaan en de drie Hintferts en de jonge Hintfert waren bij de slagpartij betrokken. De Zenderse bewoners komen daaop in het geweer en bemoeien zich met de zaak. We kunnen ons voorstellen welk een diepe indruk dit op de bevolking van Zenderen heeft gemaakt. Richter Cramer wordt beschuldigd van “een lichtvaar­ dig oordeel”.

Op 16 januari 1751 gaat W.A. westerlo, richter te Borne, gerichtelijke vragen stellen aan enkele personen die bij het maaksmaal zijn geweest. Dit zijn buurman Henrik Nijhof, Eva Leusink de meid van Leverink en Gerrit Bekkingveld van de Albergerweg. Zij hebben gezien dat de zoon van Herman Hintfert geen stok bij zich heeft gehad. De Albergers waren minstens drie maal groter in aantal dan de Sendersen. Verder verklaren zij dat de Albergers op paard en wagen hebben geslagen en dat Berent Kuiper, door een slag op zijn kop, beduizeld was neergevallen. Bekkingveld weet te vertellen dat Hendriksboer, nadat het volk gepasseerd was, bij hem was komen vragen om een weseboom. Hij had nog wel gezegd “gij gaat daar al mooi sterk heen” en kreeg als antwoord “dan kan men sich nog best verweren”. Verwonderd over dit antwoord had hij gezegd “daar behoeft gij het niet te hebben, daar gaat gij nog wel naar den regten hoek heen”. De vier genoemde getuigen bevestigen dat, nadat Boerrigter was neergeslagen, de Albergers de hele namiddag hadden gezongen “sij sijn treurig en wij sijn lustig, wat is er aan gelegen, al blijft er een man dood, daar sijn er wel honderdduizend tegen, wij willen het senderse canallie eruit jagen”. Eva Leusink verklaart ‘s avonds in het donker te hebben gehoord dat Jan Hintfert, de zoon Herman, Borgmans zoon, Romans zoon en Berent Have tegen elkaar gezegd hadden “dat was de moeite waard geweest daar te komen”.

Afb. 03: Weseboom op boerenwagen, zoals de voorbijtrekkende Albergers er een aan Bekkingveld vroegen

De kosten gemaakt door de processen moesten door de vijf gedetineerden betaald worden. Westerlo bracht in rekening: regesten 18 st(uiver), extract 12 st., 10 foli f. 2,00, certificaat 12 st. en zegel 8 st, samen 4 gld en 10 st.

18 januari 1751. Binnen Oldenzaal steeds hetzelfde verhoor van de vijf gevangenen: Hoeveel Albergers tegenover de Zendersen hadden gestaan. Antwoord “wel meer dan 16”, maar ze weten niet hoeveel er geslagen. hebben. Ze hadden wel gezongen “waren er maar een stuk of drie dood gebleven”. De burgemeester ondertekende de tekst “de vijf gedetineerden zijn ondervraagd buiten pijn en banden”. Maar de vijf werden wel gepijnigd door de voortdurende verhoren.

22 januari 175.1. Richter Westerlo wil zekerheid en stelt tot aanvulling van de eerste verklaring van 28 juli 1750 dezelfde vragen aan dezelfde vier personen. Er schijnt geen eind te komen aan de verhoren. De vijf zitten nog steeds onschuldig in de gevangenis. Richter Cramer wordt steeds verder in het nauw gedreven.

25 januari 1751. Jan Graes, Hendrik Braamhaar en zijn vrouw Ale Wevers vragen Richter Cramer om een onderhoud. Zij willen goede informatie geven aangaande de vijf gevangenen. Dit onderhoud vindt in Delden plaats in aanwezigheid van de cornoteh die daarvoor eerst de paapse eed hebben moeten afleggen. Het zit Cramer niet lekker, hij wordt van alle kanten belaagd. Hem wordt ten laste gelegd dat hij copieën die de zaak van de gevangenen betreffen, niet zou hebben overgegeven aan de overheid “daar deze in zijn kraam niet dienende, studieëuselijk en voorbedachtelijk tegen regten praestig onder zich gehouden en achtergelaten hebben”. Hij probeert er onderuit te komen door te zeggen dat hij niet weet wie de moord heeft gepleegd.

29 januari 1751. Voor de zoveelste keer begeeft Cramer zich naar Oldenzaal. De arme mannen worden opnieuw geplaagd door een verhoor. Eenparig houden ze zich bij hun eerste verklaring “zeker 20 mannen uit Albergen gekomen en zij(-zelf) hebben zich verdedigd met gereedschap uit de koestal”.

(wordt vervolgd)
M.G.E. van Harten-Fransen

Better n mager vergeliek as n vet proces.

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar inhoudsopgave 1991-01)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)